De Profundis
Originele Engelse versie door Oscar Wilde, 1897
Nederlandse vertaling door P.C. Boutens
www.bi-book.com
Inhoud
Hoofdstuk één
Hoofdstuk twee
Hoofdstuk drie
Hoofdstuk vier
Hoofdstuk vijf
Hoofdstuk zes
1
Hoofdstuk één
Lijden is éen oneindig lang oogenblik.
Wij kunnen het niet in getijden verdeelen.
Wij kunnen slechts zijn stemmingen aanteekenen en haar terugkeer boeken.
Voor ons heeft de tijd zelf geen voortgang.
Hij wentelt om.
Hij schijnt rond te draaien om éen middelpunt: leed.
De verlammende onbewegelijkheid van een leven
waarvan elke bijkomstigheid geregeld wordt naar een onveranderlijk voorbeeld,
zoodat wij eten en drinken en nederliggen en bidden,
of tenminste onze knieën buigen, volgens de onwrikbare wetten van een ijzeren voorschrift:
deze eigenschap van onbewegelijkheid,
die elken dag met zijn verschrikkingen tot in het haar kleinste onderdeel gelijk maakt aan zijn broeder,
schijnt zich mede te deelen aan die uitwendige krachten
wier eigenste wezenheid van bestaan onafgebroken wisseling is.
Van zaai- en oogsttijd,
van de snijders die buigen over het graan of de druivenlezers die zich pad banen door de wijngaarden,
van het gras in den boomgaard dat wit is van den bloesemregen of overstrooid ligt met afgevallen ooft:
daarvan weten wij niets en kunnen wij niets te weten komen.
Voor ons bestaat er slechts éen getijde, het getijde der smart.
Zelfs de zon en de maan schijnen van ons te zijn weggenomen.
Buiten is de dag misschien blauw en gouden,
maar het licht dat neêrzeeft door het dicht gedempte glas van het kleine raam met zijn ijzeren traliën, waaronder wij zitten, is grijs en karig.
Het is altijd schemering in onze cel zooals het altijd schemering is in ons hart.
En in den kring der gedachte, evenzeer als in den kring van den tijd, bestaat beweging niet meer.
Het voorval dat gij persoonlijk allang vergeten zijt of gemakkelijk kunt vergeten,
overkomt mij nu op het oogenblik,
en zal mij morgen opnieuw overkomen.
Houd dit in gedachte, en gij zult instaat zijn eenigszins te begrijpen waarom ik schrijf en waarom op deze wijze.
Een week later word ik hierheen overgebracht.
Nog drie maanden verstrijken, en mijn moeder sterft.
Niemand wist hoe diep ik haar beminde en vereerde.
Haar dood was verschrikkelijk voor mij.
Maar ik, eens een machthebber over de taal,
heb geen woorden om mijn benauwing en mijn schaamte uit te drukken.
Zij en mijn vader hadden mij een naam nagelaten, dien zij tot adel en eer hadden opgevoerd,
niet enkel in letterkunde, kunst, oudheidsleer en natuurwetenschappen,
maar in de openbare geschiedenis van mijn eigen land, in zijn ontwikkelingsgang als een natie.
Ik had dien naam voor eeuwig onteerd.
Ik had hem gemaakt tot een gemeen spreekwoord onder gemeene lieden.
Ik had hem door het slijk gesleept.
Ik had hem overgegeven aan de redeloozen om hem even redeloos te maken als zichzelf,
en aan dwazen om hem te veranderen in een naamgenoot voor waanzin.
Wat ik toen leed en nog lijd, kan geen pen schrijven en geen geschrift verhalen.
Mijn vrouw, onveranderlijk lief en zacht voor mij,
reisde, liever dan dat ik het nieuws van onverschillige lippen hooren zou,
ziek als zij was,
heel van Genua naar Engeland om zelf het eerst mij de tijding te brengen van een zoo onherstelbaar,
zoo onvergoedbaar verlies.
Betuigingen van medegevoel kwamen tot mij van allen die nog eenige genegenheid voor mij hadden.
Zelfs menschen die mij nooit persoonlijk hadden gekend,
schreven, toen zij hoorden dat een nieuwe smart over mijn leven losgebroken was,
met verzoek dat hun deelneming in een of anderen vorm aan mij zoû worden overgebracht.
Drie maanden gaan voorbij.
De daglijst van mijn gedrag en mijn taak, die aan den buitenkant op de deur van mijn cel hangt,
met mijn naam en vonnis als hoofd,
zegt mij dat het Mei is.
Voorspoed, vreugde en welslagen kunnen ruw van nerf en grof van vezel zijn,
maar smart is het fijngevoeligste van al het geschapene.
Daar kan niets verroeren in de gansche wereld der gedachte, of smart trilt na met vreeselijke en teeder-heftige polskloppen.
Het dun uitgeslagen sidderend stukje bladgoud,
dat de richting aangeeft van krachten die het oog niet kan waarnemen,
is in vergelijking grof.
Smart is een wond die bloedt zoovaak eenige andere hand dan die der liefde daaraan raakt,
en die zelfs dan nog, al is het pijnloos, bloeden moet.
Waar smart is, daar is gewijde grond.
Daar zal een dag komen dat de menschen beseffen wat dat beteekent.
Tot dan zullen zij niets van het leven weten.
Robbie en naturen als hij kunnen het zich invoelen.
Toen ik overgebracht werd uit mijn gevangenis naar het Bankroetiershof tusschen twee man van de politie,
wachtte Robbie in de lange sombere gang om voor de oogen der geheele menigte,
welke een zoo lieve en eenvoudige handelwijze in plotseling stilzwijgen deed verstommen,
mij eerbiedig te groeten terwijl ik met de handboeien aan en met gebogen hoofd langs hem kwam.
Er zijn menschen die den hemel verdiend hebben met geringere dingen dan dit.
In dezen geest en in dezen aard van liefde knielden de heiligen neder om de voeten der armen te wasschen
of bukten zij om den wang van den melaatsche te kussen.
Nooit heb ik een enkel woord tot hem gezegd over wat hij deed.
Tot op het oogenblik weet ik niet of het hem bekend is dat ik mij zijne handelwijze ook maar bewust was.
Het is geen ding waarvoor men iemand vormelijken dank kan brengen in vormelijke woorden.
Ik heb het weggeborgen in de schatkamer van mijn hart.
Ik bewaar het daar als een geheime schuld die ik blijde ben te bedenken dat ik nooit bij mogelijkheid kan terugbetalen.
Het wordt gebalsemd en frisch gehouden door de myrrhe en cassia van vele tranen.
Wanneer wijsheid mij nutteloos was en wijsbegeerte dor,
en de spreuken en zinsneden van hen die mij trachtten troost te geven, als stof en asch in mijn mond,
heeft de herinnering aan die kleine, liefelijke, stilzwijgende daad van liefde voor mij al de bronnen van medelijden doen stroomen
heeft de woestijn doen bloeien als een roos,
en mij uit de bitterheid van eenzame ballingschap in harmonische gemeenschap gebracht met het groote wonde gebroken hart der wereld.
Wanneer de menschen instaat zullen zijn te verstaan niet enkel hoe schoon Robbie's handelwijze was,
maar waarom zij zooveel voor mij beteekende en voor altijd beteekenen zal,
dan misschien zullen zij begrijpen hoe en in welken geest zij mij behooren te naderen.
De armen zijn wijzer, liefderijker, vriendelijker, gevoeliger dan wij.
In hun oogen is de gevangenis een ramp in iemands leven, een ongeluk, een speling van het toeval, iets dat medegevoel opwekt in anderen.
Zij spreken van iemand die in de gevangenis is, eenvoudig als van een "in moeite".
Het is hun gewone zegswijze, en de uitdrukking heeft in zich de volmaakte wijsheid der liefde.
Bij menschen van onzen eigen stand is het anders.
Bij ons maakt de gevangenis iemand tot paria.
Ik en menschen als ik hebben nauwelijks recht op lucht en zon.
Onze tegenwoordigheid smet de genoegens van anderen.
Wij zijn nergens welkom wanneer wij weêr voor den dag komen.
Het schemerlicht der maan wordt ons niet gegund.
Zelfs onze kinderen worden van ons weggenomen.
Deze liefelijke banden met de menschheid worden verscheurd.
Wij worden veroordeeld tot eenzaamheid terwijl onze zonen nog leven.
Men onthoudt ons het éene dat ons zoû kunnen heelen en ophouden,
dat balsem zoû kunnen strijken op het gekneusde hart en vrede schenken aan de ziel in haar leed.
Ik moet mij bekennen dat ik zelf mij te gronde richtte,
en dat niemand groot of klein te gronde gericht kan worden dan door zijn eigen hand.
Ik ben volkomen bereid het te bekennen.
Ik tracht het te bekennen al denkt men op het oogenblik dat het niet zoo is.
Deze meêdoogenlooze aanklacht breng ik zonder mededoogen tegen mijzelf in.
Wat de wereld mij aandeed, moge verschrikkelijk zijn geweest,
wat ik mijzelf aandeed, was verreweg verschrikkelijker.
Ik was een man die in symbolische betrekking stond tot de kunst en de geestesbeschaving van mijn tijd.
Ik had dit zelf in den vroegen dageraad van den mannelijken leeftijd ingezien en had daarna mijne tijdgenooten gedwongen het in te zien.
Weinigen nemen zulk een stelling in tijdens hun eigen leven en zien die stelling op zulk een wijze erkend.
Gewoonlijk wordt zij, indien ooit, bepaald door den geschiedschrijver of den criticus
lang nadat zoowel de man als zijn tijd zijn voorbijgegaan.
Met mij ging het anders.
Ik heb het zelf gevoeld, en heb het anderen doen gevoelen.
Byron was eene symbolische figuur,
maar hij stond in betrekking met den hartstocht van zijn tijd en diens uitputting van hartstocht.
Ik stond in betrekking met iets edelers en duurzamers,
iets van meer levenskrachtige gevolgen, van wijder doeleinden.
De goden hadden mij bijna alleding geschonken.
Ik had genie, een klinkenden naam, een hooge maatschappelijke stelling, de gave van te kunnen schitteren, intellectueelen durf.
Ik vermaakte mij er mede een flaneur te zijn, een dandy, een man van den dag.
Ik omringde mij met kleine naturen en minderwaardige geesten.
Ik werd de verzwendelaar van mijn eigen genie, en het schonk mij een bijzondere vreugde een eeuwigdurende jeugd te verkwisten.
Vermoeid van op de hoogten te verkeeren, daalde ik opzettelijk af naar de laagten op zoek naar nieuwe zinnenprikkeling.
Wat de paradox voor mij was in de sfeer der gedachte, werd het perverse voor mij in de sfeer van den hartstocht.
Ten laatste was begeerte een ziekte of een waanzin of wel beide.
Onverschillig werd mij het leven van een ander.
Ik bevredigde mijn genotzucht waar het mij behaagde, en ging verder.
Ik vergat dat iedere kleine daad van het dagelijksch leven vormend of vernietigend op het karakter inwerkt,
en dat men daarom wat men in zijn binnenkamer heeft gedaan, eenmaal zal moeten verkondigen van de daken.
Ik hield op meester over mijzelf te zijn.
Ik stond niet langer aan het roer mijner ziel, en wist het niet.
Ik liet mij door genot beheerschen.
Ik eindigde in afgrijselijke schande.
Nu blijft er slechts éen ding voor mij over, volstrekte deemoed.
Bijna twee jaar heb ik nu in de gevangenis gezeten.
De natuurlijke mensch in mij verviel tot woeste wanhoop,
tot een verslagenheid van leed, die deerniswaardig was ook maar om aan te zien,
tot schrikkelijke en onmachtige woede,
tot bitterheid en haat,
tot benauwdheid die luid weende,
tot ellende die geen stem kon vinden,
tot smart die stom bleef.
Iedere mogelijke stemming van lijden heb ik doorgemaakt.
Beter dan Wordsworth zelf weet ik wat Wordsworth bedoelde toen hij zeide:
"Leed is bestendig, lichteloos en donker,
En draagt de trekken der oneindigheid."
Maar terwijl er oogenblikken waren dat ik vreugde vond in het denkbeeld
dat mijn lijden eindeloos wezen zoû,
kon ik toch niet dragen dat het zonder bedoeling was.
Nu vind ik ergens verweg in mijn natuur een verborgen ding
dat mij zegt dat niets in de geheele wereld zonder bedoeling is,
en lijden allerminst.
Dat ding diep in mij begraven als een schat in een akker, is Deemoed.
Het is het laatste wat in mij overgebleven is, en het beste:
de uiterste ontdekking waartoe ik geraakt ben, het uitgangspunt voor eene vernieuwde ontwikkeling.
Het is tot mij gekomen rechtstreeks uit mijzelf,
daarom weet ik dat het op het juiste oogenblik gekomen is.
Het kon niet eerder gekomen zijn, en ook niet later.
Indien iemand er mij over gesproken had, zoû ik het verworpen hebben.
Als het tot mij gebracht was, zoû ik het geweigerd hebben.
Nu ik het zelf gevonden heb, wensch ik het te behouden.
Ik moet wel.
Het is het eenige wat in zich de grondstoffen heeft ten leven, tot een nieuw leven, een "Vita Nuova" voor mij.
Van alle dingen is het het wonderbaarste:
Men kan het niet verwerven dan door alles op te geven wat men bezit.
Slechts wanneer men alles verloren heeft, weet men dat men het bezit.
Nu ik tot de zekerheid ben gekomen dat het in mij is,
zie ik volkomen helder wat ik behoor te doen, of beter, moet doen.
En wanneer ik zulk een uitdrukking gebruik,
behoef ik niet te zeggen dat ik niet zinspeel op eenige wet of gebod van buiten af.
Ik erken er geen.
Ik ben veel meer individualist dan ooit te voren.
Niets komt mij van de geringste waarde voor dan wat men uit zichzelf wint.
Mijn natuur zoekt naar eene nieuwe wijze van zelf-verwezenlijking.
Dat is het eenige waar ik mede heb te maken.
En het eerste ding dat voor mij te doen staat,
is mijzelf te bevrijden van alle mogelijke verbitterdheid tegenover de wereld.
Ik ben volkomen zonder middelen en volstrekt zonder tehuis.
Toch, er zijn erger dingen dan dit in de wereld.
Ik ben volkomen oprecht wanneer ik zeg dat ik, liever dan uit deze gevangenis te gaan met bitterheid tegen de wereld in mijn hart,
blij en reede mijn brood zoû willen bedelen van deur tot deur.
Indien ik niets kreeg aan het huis der rijken, zoû ik iets krijgen aan het huis der armen.
Zij die veel bezitten, zijn vaak gierig, zij die weinig hebben, deelen steeds.
Het zoû mij niet kunnen schelen des zomers in het koele gras te slapen,
en als de winter kwam, te schuilen in den warm en dicht met riet gedekten hooiberg
of onder het afdak eener groote schuur, als ik maar liefde had in mijn hart.
De uitwendige dingen des levens schijnen mij nu van niet het minste belang toe.
Gij ziet tot wat hoogeren trap van individualisme ik gekomen ben—of liever bezig ben te komen,
want de weg is lang en
"daar zijn doornen waar ik ga".
Ik weet natuurlijk wel dat het mijn lot niet zal zijn aalmoezen te vragen langs den weg,
en dat als ik ooit bij nachttijd nederlig in het koele gras,
het wezen zal om sonnetten te schrijven op de maan.
Wanneer ik uit de gevangenis kom,
zal Robbie op mij wachten aan de andere zijde der groote met ijzer beslagen poort,
en hij is het zinnebeeld niet enkel van zijn eigen genegenheid, maar van veler anderen genegenheid buitendien.
Ik denk dat ik genoeg zal hebben om ongeveer achttien maanden in ieder geval te kunnen leven,
zoodat ik, al schrijf ik voorshands geen schoone boeken, tenminste schoone boeken zal kunnen lezen;
en is er wel grooter vreugde dan deze?
Na dien tijd hoop ik instaat te zijn mijn scheppingsvermogen te herscheppen.
Maar stonden de zaken anders:
had ik geen vriend over in de wereld, stond geen eenig huis in medelijden voor mij open,
moest ik den bedelzak en lompenmantel der uitgeschudde armoede dragen:
zoo lang als ik vrij ben van alle wrokgevoel, hardheid en haat,
zoû ik instaat zijn het leven met veel grooter gerustheid en vertrouwen in het gelaat te zien dan wanneer mijn lichaam in purper en fijn linnen gekleed zoû zijn,
en de ziel binnenin mij krank van haat.
En ik zal inderdaad geen moeilijkheden ondervinden.
Wanneer gij liefde werkelijk behoeft, zult gij haar op u vinden wachten.
Ik behoef niet te zeggen dat mijn taak daarmede niet ophoudt.
Het zoû vergelijkelijkerwijze gemakkelijk zijn als dit zoo was.
Daar ligt veel meer vóor mij.
Ik moet veel steiler heuvelen beklimmen en veel donkerder valleien doorgaan.
En allen bijstand moet ik uit mijzelf halen.
Noch godsdienst of moraal, noch rede kan mij eenigszins helpen.
De moraal komt mij niet te hulp.
Ik ben buiten de wet geboren.
Ik ben een van hen die geschapen zijn voor uitzonderingen, niet voor wetten.
Maar al zie ik dat er niets verkeerds is in wat men doet, ik zie tevens dat er iets verkeerds kan wezen in wat men wordt.
Het is goed dat ik dit geleerd heb.
Godsdienst helpt mij niet.
Het geloof dat anderen geven aan wat onzienlijk is, geef ik aan wat men kan aanraken en aanschouwen.
Mijn goden wonen in tempelen met handen gemaakt;
en binnen den kring der feitelijke ervaring heb ik mijn geloof volkomen en volledig gemaakt,
te volledig mogelijk,
want als velen of allen van diegenen die hun hemel op deze aarde hebben geplaatst,
heb ik er niet enkel de schoonheid van den hemel, maar ook den afschuw der hel gevonden.
Wanneer ik over godsdienst hoegenaamd denk,
gevoel ik als lust een orde te stichten voor hen die niet kunnen gelooven:
de Broederschap der Vaderloozen zoû men haar kunnen noemen,
waarin op een altaar waarop geen kaars brandde, een priester in wiens hart vrede geen woning had,
de mis zoû dienen met ongeheiligd brood en een ledigen wijnkelk.
Om waar te zijn, moet alles een voorwerp van godsdienst worden.
En agnosticisme behoort zijn eeredienst te hebben evenzeer als geloof.
Het heeft zijn martelaren gezaaid,
het behoort zijn heiligen te oogsten,
en God dagelijks te prijzen dat hij zich voor den mensch verstoken heeft.
Maar hetzij mijn godsdienst geloof of agnosticisme zij,
het mag niets wezen, dat uitwendig voor mij is.
Zijn zinnebeelden moeten mijn eigen schepping zijn.
Slechts datgene is geestelijk, dat zijn eigen gedaante schept.
Indien ik zijn geheim niet in mijzelf vind,
zal ik het nergens vinden:
als ik het niet reeds bezit,
zal het nimmer tot mij komen.
De rede helpt mij niet.
Zij zegt mij dat de wetten waaronder ik veroordeeld ben, verkeerde en onrechtvaardige wetten zijn,
en dat het stelsel waaronder ik geleden heb, een verkeerd en onrechtvaardig stelsel is.
Maar op een of andere manier moet ik deze beide rechtvaardig en goed voor mij maken.
En juist zooals men in kunst er enkel mede vandoen heeft wat een bijzonder ding op een bijzonder tijdstip voor onszelf is,
zoo gaat het ook toe bij de ethische ontwikkeling van ons karakter.
Alles wat mij overkomen is, moet ik maken tot iets dat goed voor mij is.
De houten brits, het walgelijke voedsel, het harde touw dat tot werk wordt geplozen totdat de vingertoppen gevoelloos worden van pijn,
het knechtswerk waarmede iedere dag begint en eindigt, de barsche bevelen die een noodzakelijk gevolg schijnen te zijn van de sleur,
de afschuwelijke kleeding die smart bespottelijk maakt om aan te zien, de stilte, de eenzaamheid, de schaamte—
al deze dingen afzonderlijk en gezamenlijk moet ik omzetten in een geestelijke ervaring.
Daar is geen enkele vernedering van het lichaam,
die ik niet moet trachten te maken tot een vergeestelijking der ziel.
Ik wil zoo ver komen dat ik instaat ben in allen eenvoud en zonder inbeelding te zeggen
dat de twee voorname keerpunten in mijn leven waren, toen mijn vader mij naar Oxford zond,
en toen de maatschappij mij naar de gevangenis stuurde.
Ik bedoel niet dat de gevangenis het beste is wat mij kon zijn overkomen,
want die uitspraak zoû smaken naar te groote bitterheid tegen mijzelf.
Ik zoû eerder zeggen,
of zoû het van mij willen hooren zeggen,
dat ik zulk een eigenaardig kind van mijn tijd was
dat ik in mijne verkeerdheid en om die verkeerdheid
de goede dingen in mijn leven tot booze en de booze dingen in mijn leven tot goede omzette.
Doch wat ik zelf of anderen mogen zeggen,
komt er weinig op aan.
Het ding van belang,
de taak die voor mij ligt,
wat ik te doen heb,
zal het kortstondig overschot mijner dagen niet verminkt, verdorven en onvolledig zijn,
is dat ik in mijn natuur moet opnemen en verwerken al wat mij is aangedaan,
dat ik het tot een deel van mijzelf moet maken,
dat ik het moet leeren aannemen zonder klacht, vrees of verzet.
De opperste ondeugd is oppervlakkigheid.
Al wat men doorkend heeft, is goed.
Toen ik pas in de gevangenis werd gezet,
raadden enkele menschen mij aan,
dat ik trachten zoû te vergeten wie ik was.
Het was een verderfelijke raad.
Enkel door mij bewust te maken wat ik ben, heb ik eenigszins troost gevonden.
Nu raden anderen weêr mij aan om wanneer ik ontslagen word, mijn best te doen te vergeten dat ik ooit van mijn leven in een gevangenis geweest ben.
Ik weet dat dit evenzeer noodlottig zoû zijn.
Het zoû beduiden dat ik voor altijd vervolgd zoû worden door een ondragelijk gevoel van schande,
en dat die dingen die voor mij evenzeer als voor ieder ander bedoeld zijn—
de schoonheid van zon en maan,
de feeststoet der jaargetijden,
de muziek van den dageraad en de stilte der groote nachten,
de regen die komt vallen door de bladeren, of de dauw die het gras besluipt en verzilvert—
dat dat alles voor mij bezoedeld zoû zijn en zijn heelkracht en vreugdmeêdeelende macht zoû verliezen.
Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen ontwikkeling tot staan brengen.
Onze eigene ervaringen verloochenen is een leugen leggen op de lippen van ons eigen leven.
Het is niet meer of minder dan een verloochening der ziel.
Want juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt,
dingen gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een visioen heeft gereinigd,
en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone spieren en de vorming van bloeiend vleesch,
in de golvingen en de kleuren van haar, lippen en oogen,
zoo heeft de ziel op haar gebied ook hare voedingsverrichtingen
en kan omzetten in edele gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf laag, wreed en vernederend is;
ja, wat nog meer is, de ziel kan hierin vinden de meest verheven wijzen van zelfbevestiging
en vermag vaak zichzelf op de meest volmaakte wijze te openbaren
door tusschenkomst van wat bedoeld was haar te ontheiligen of te verwoesten.
2
Hoofdstuk twee
Het feit dat ik een gemeen gevangene in een gemeene gevangenis geweest ben, moet ik onvoorwaardelijk aannemen,
en, al moge het buitengewoon schijnen,
een der dingen die ik mijzelf zal te leeren hebben, is daarover niet beschaamd te zijn.
Ik moet het aannemen als een bestraffing,
en als men beschaamd is over het feit dat men bestraft is,
kon men even goed in het geheel niet bestraft zijn.
Natuurlijk zijn er vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd zonder dat ik ze gedaan had,
maar daar waren ook vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd, die ik wel gedaan had,
en een nog grooter aantal dingen in mijn leven, waarvoor ik nooit of nimmer terecht stond.
En daar de goden ondoorgrondelijk zijn
en ons straffen voor wat goed en mensonwaardig in ons is, evenzeer als voor wat boos en ontaard is,
moet ik het feit aannemen dat men voor het goede dat men doet, even goed gestraft wordt als voor het booze.
Ik twijfel niet of men wordt dit volkomen terecht.
Het helpt ons, of behoort ons te helpen,
om beide te doorkennen en niet te ingebeeld te zijn over een van twee.
En als ik dan niet beschaamd zal zijn over mijn straf,
zooals ik hoop dat ik niet wezen zal,
zal ik instaat zijn te denken en te wandelen en te leven in vrijheid.
Velen dragen, als zij vrijgelaten worden, hun gevangenis met zich mede naar buiten,
en verbergen haar als een geheime schande in hun hart
en kruipen ten slotte als arme vergiftigde wezens in een of ander hol om te sterven.
Het is erbarmelijk dat zij daartoe moeten komen,
en het is een onrecht, een verschrikkelijk onrecht van den kant der maatschappij hen daartoe te dwingen.
De maatschappij matigt zich het recht aan het individu een afschrikwekkende straf op te leggen,
maar zij heeft ook de opperste ondeugd der oppervlakkigheid
en laat na zich rekenschap te geven van wat zij gedaan heeft.
Wanneer 's mans straftijd voorbij is,
laat zij hem aan zichzelf over, dat wil zeggen,
zij laat hem in den steek juist op het oogenblik wanneer haar hoogste plicht tegenover hem begint.
In waarheid is zij beschaamd over haar eigen daden,
en schuwt diegenen die zij gestraft heeft,
zooals de menschen een schuldeischer schuwen, aan wien zij hun schuld niet kunnen betalen,
of iemand wien zij een onherstelbaar, een onvergoedbaar kwaad hebben aangedaan.
Ik kan van mijne zijde eischen dat indien ik mij rekenschap geef van wat ik geleden heb,
de maatschappij zich rekenschap geeft van wat zij mij heeft aangedaan,
en dat er geen verbittering of haat zal zijn van weêrszijden.
Natuurlijk weet ik dat, van éen kant beschouwd,
de zaken anders zullen staan voor mij dan voor anderen,
dat dit uit den aard zelf van mijn geval moet.
De arme dieven en verschoppelingen die hier met mij gevangen zitten,
zijn in menig opzicht beter af dan ik.
Het klein bestek in de grauwe stad of op het groene land, dat hun zonde zag, is beperkt;
om menschen te vinden, die niets weten van wat zij gedaan hebben, behoeven zij niet verder te gaan dan een vogel zoû vliegen tusschen de morgenschemering en den dageraad.
Maar voor mij is de wereld tot een handbreed ineengekrompen,
en overal waar ik mij wend, slaat mijn naam in looden letters op de rotsen geschreven.
Want ik ben niet uit de duisternis tot de oogenblikkelijke bekendheid van de misdaad gekomen,
maar uit een soort eeuwigheid van roem tot een eeuwigheid van eerloosheid,
en soms komt liet mij voor dat ik bewezen heb,
indien daarvoor inderdaad bewijs noodig is,
dat tusschen roem en eerloosheid maar éen schrede is
of nog minder dan dat.
Toch, juist in het feit dat de menschen mij zullen herkennen overal waar ik ga,
en wat zijn dwaasheden aangaat, alles omtrent mijn leven zullen weten,
kan ik ook iets goeds voor mij ontdekken.
Het zal mij de noodwendigheid inprenten van mij weêr als kunstenaar te doen gelden,
en dat zoo snel als ik bij mogelijkheid kan.
Indien ik slechts éen enkel schoon kunstwerk zal kunnen voortbrengen,
zal ik instaat zijn boosaardigheid haar venijn en lafhartigheid haar grijns te ontrooven,
en de tong van den smaad bij den wortel uit te rukken.
En als ik, zooals ik werkelijk doe, tegenover het leven als tegenover een raadsel sta, staat het leven niet minder tegenover mij als tegenover een raadsel.
De menschen moeten een of andere houding tegen mij aannemen en zoodoende een oordeel vellen zoowel over zichzelven als over mij.
Ik behoef wel niet te zeggen dat ik geen bepaalde persoonlijkheden bedoel.
De eenige menschen met wie ik nu gaarne zoû omgaan, zijn kunstenaars en menschen die geleden hebben:
menschen die weten wat schoonheid is, en menschen die weten wat smart is.
Niemand anders boezemt mij belangstelling in.
Ook stel ik geen enkelen eisch aan het leven.
Alles wat ik besproken heb, heeft enkel te maken met mijn eigen geestelijke houding tegenover het leven in zijn geheel,
en ik gevoel dat niet beschaamd te zijn over het feit dat ik straf ondergaan heb, een der eerste dingen is, die ik moet bereiken,
ter wille van mijn eigen vervolmaking en omdat ik zoo onvolkomen ben.
Dan moet ik leeren gelukkig zijn.
Eenmaal wist ik het, of dacht het te weten, bij instinkt.
Toen was het altijd lente in mijn hart.
Mijn gemoedsgesteldheid was verwant met vreugde.
Zooals men een beker tot den rand vult met wijn, vulde ik mijn leven tot den rand met genot.
Ik nader het leven nu van een volslagen nieuwen kant.
En zelfs mij een denkbeeld te maken van geluk is vaak uiterst moeilijk voor mij.
Ik herinner mij hoe ik eens in mijn eerste jaar te Oxford las in Pater's "Renaissance"
—dat boek dat zulk een wonderbaren invloed op mijn leven heeft gehad—
hoe Dante diep in den Inferno hen plaatst, die eigenzinnig leven in droefenis,
en hoe ik naar de boekerij van het College ging en de plaats opsloeg in de "Divina Commedia"
waar onderin het sombere moeras diegenen liggen die "gemelijk waren in de zoete lucht",
die altijd door zeggen door hun zuchten heen:
"Tristi fummo
Nell' aere dolce, che dal sol s'allegra."
Ik wist dat de Kerk "acidia" veroordeelde,
maar het gansche denkbeeld leek mij volkomen fantastisch,
juist de soort van zonde, verbeeldde ik mij, om uit te vinden voor een priester die niets van het werkelijke leven afwist.
Ook kon ik niet begrijpen hoe Dante die zegt dat "smart ons herhuwt met God",
zoo hard kon geweest zijn voor hen die op den weemoed verliefd waren,
indien er werkelijk zulke wezens bestonden.
Ik vermoedde niet dat dit eenmaal voor mij een der grootste verzoekingen van mijn leven zoû worden.
Terwijl ik in de gevangenis te Wandsworth was, haakte ik naar den dood.
Het was mijn eenige begeerte.
Toen ik na twee maanden hospitaal hierheen overgebracht werd
en ik bevond dat mijn lichamelijke gezondheid gaandeweg verbeterde,
kwam ik tot de heftigste verwoedheid.
Ik besloot zelfmoord te plegen op den eigen dag waarop ik de gevangenis verlaten zoû.
Mettertijd ging die booze stemming over,
en ik vatte het plan op om te leven,
maar om neêrslachtigheid te dragen zooals een koning zijn purper draagt:
nooit zoû ik weêr glimlachen,
ieder huis waar ik binnentrad, zoû ik maken tot een huis van rouw,
ik zoû mijn vrienden in loome droefenis met mij doen wandelen,
ik zoû hun leeren dat droefgeestigheid het ware geheim des levens is,
ik wilde hen verlammen met de smart van een ander,
ik wilde hun leven verderven met mijn eigen leed.
Nu ben ik volkomen anders gestemd.
Ik zie in dat het zoowel ondankbaar als onvriendelijk van mij zoû zijn een zoo lang gezicht te trekken,
dat wanneer mijn vrienden mij kwamen bezoeken,
zij een nog langer gezicht moesten zetten om hun medegevoel te toonen;
of om, als ik hen te gast wilde hebben,
hen uit te noodigen in stilzwijgen aan te zitten bij bittere kruiden en gerechten van een begrafenismaal.
Ik moet leeren opgewekt te zijn en gelukkig.
De laatste twee gelegenheden dat het mij vergund was mijn vrienden hier bij mij te zien,
deed ik mijn best zoo opgewekt mogelijk te zijn en mijne opgewektheid te toonen
om hun een kleine vergoeding te geven voor de moeite die zij namen om heel uit de stad mij te komen bezoeken.
Ik weet wel, het is slechts een geringe vergoeding, maar die, daar ben ik zeker van, hun meest genoegen doet.
Zaterdag vóor acht dagen had ik Robbie hier een uur lang bij mij
en ik deed mijn best zoo vol mogelijk uiting te geven aan het genot dat ik werkelijk in ons samenzijn gndervond.
En dat ik in de beschouwingen en denkbeelden die ik hier op eigen gelegenheid vorm, op het rechte pad ben,
blijkt mij uit het feit dat ik nu voor het eerst sinds mijn gevangenschap een werkelijke begeerte heb om te leven.
Er wacht mij zooveel werk
dat ik het als een verschrikkelijke ramp zoû beschouwen
indien ik stierf vóor het mij vergund werd er tenminste een klein deel van te volbrengen.
Ik zie nieuwe mogelijkheden van ontwikkeling in de kunst en in het leven,
waarvan elk een nieuwe vorm van vervolmaking is.
Ik begeer te leven om te kunnen onderzoeken wat voor mij niet meer of minder dan een nieuwe wereld is.
Wenscht gij te weten wat deze nieuwe wereld is?
Gij kunt het wel raden, denk ik.
Het is de wereld waarin ik geleefd heb.
Smart en al wat smart ons onderwijst, is mijn nieuwe wereld.
Vroeger leefde ik uitsluitend voor genot.
Ik schuwde lijden en smart van welken aard ook.
Ik haatte beide.
Ik besloot, voor zoover dat mogelijk was, geen acht op hen te geven,
om hen, wil ik zeggen, te behandelen als vormen van gebrekkigheid.
Zij maakten geen deel uit van mijn levensplan.
Zij hadden geen plaats in mijn wijsbegeerte.
Mijn moeder die het leven in zijn geheel kende, placht mij vaak enkele regels van Goethe aan te halen,
die door Carlyle geschreven waren in een boek dat hij haar jaren geleden gegeven had,
en die door hem, als ik het goed heb, als volgt vertaald waren:
"Who never ate his bread in sorrow,
Who never spent the midnight hours
Weeping and waiting for the morrow,—
He knows you not, ye heavenly powers."
Deze regels placht die edele koningin van Pruisen,
welke Napoleon met zoo grove ruwheid behandelde,
aan te halen in haar vernedering en ballingschap.
Deze regels haalde mijne moeder vaak aan in de moeilijkheden van haar meergevorderd leven.
Ik weigerde volstrekt de ontzaggelijke waarheid die er in geborgen ligt, aan te nemen of toe te geven.
Ik kon ze niet bevatten.
Ik herinner mij zeer wel, hoe ik haar placht te zeggen dat ik geen lust had mijn brood in smart te eten
of éen enkelen nacht door te brengen in weenen en wachten op een bitterder dageraad.
Ik kon niet denken dat dit een der bijzondere dingen was, die het lot voor mij had weggelegd,
dat ik inderdaad een heel jaar lang van mijn leven bestemd was weinig anders te doen.
Doch zoo is mijn deel mij toegemeten,
en pas in de laatste maanden na verschrikkelijke moeilijkheden en worstelingen is het mij gelukt enkele der lessen te verstaan,
die verscholen liggen in het hart van het leed.
Geestelijken en menschen die zegswijzen gebruiken zonder wijsheid, spreken soms van lijden als van een geheimenis.
In werkelijkheid is het een openbaring.
De muziek waarin alle onderwerp wordt opgelost in de uitdrukking, zoodat het er niet meer van gescheiden kan worden,
is een ingewikkeld, en een bloem of een kind een eenvoudig voorbeeld van wat ik bedoel.
Maar smart is de uiterst bereikbare grondvorm zoowel in het leven als in de kunst.
Achter vreugde en lach kan zich een gemoed verschuilen, grof, hard en ongevoelig.
Maar achter smart schuilt altijd smart.
Leed, in tegenstelling met vreugde, draagt geen masker.
Waarheid in kunst is volstrekt niet overeenstemming tusschen de ideëele werkelijkheid en den toevalligen bestaansvorm,
het is niet de gelijkenis van de gestalte met haar schaduw,
of van het spiegelbeeld in het kristal met de gedaante zelf,
het is niet een echo die antwoordt uit de holling van den heuvel,
evenmin als het een zilveren waterspiegel in de vallei is,
die de maan toont aan de maan en Narkissos aan Narkissos.
Waarheid in kunst is de eenheid van een ding met zichzelf,
het uitwendige gemaakt tot de uitdrukking van het inwendige,
de vleeschwording der ziel, het lichaam doordrongen van den geest.
Daarom is geen waarheid te vergelijken met smart.
Er zijn oogenblikken dat smart mij voorkomt de eenige waarheid te zijn.
Andere dingen zijn misschien begoochelingen van het oog of van de begeerte,
dingen die enkel bestaan om het oog te verblinden of de begeerte te verzadigen,
maar uit smart zijn de werelden opgebouwd,
en geen kind of ster wordt geboren zonder pijn.
Buitendien nog heeft smart een felle, geheel eigen werkelijkheid.
Ik heb van mijzelf gezegd dat ik iemand was, die in symbolische betrekking stond met de kunst en de beschaving van mijn tijd.
Geen enkel ellendig man is hier saam met mij op deze ellendige plaats, die niet in symbolische betrekking staat met de geheimenis zelf des levens.
Want de geheimenis des levens is lijden.
Dat is liet wat verscholen is achter alles.
Wanneer wij beginnen te leven,
is het zoete ons zoo zeer zoet,
en het bittere zoo zeer bitter,
dat wij onvermijdelijk al onze verlangens richten naar genietingen,
en er op uit zijn niet enkel "voor een maand of twee op honing te teren",
maar al onze jaren lang geen ander voedsel te proeven, zonder onderwijl te beseffen,
dat wij eigenlijk bezig zijn de ziel te laten verhongeren.
Ik herinner mij hoe ik eens over dit onderwerp sprak met een der schoonste persoonlijkheden die ik ooit gekend heb:
een vrouw wier medegevoel en edele goedheid jegens mij,
zoowel vóor als na de ramp van mijn gevangenisschap,
alle macht van beschrijving te boven zijn gegaan, eene die mij,
hoewel zij het niet weet,
meer dan iemand anders ui de gansche wereld werkelijk bijstand gegeven heeft bij het dragen van den last mijner kwellingen,
en dat alleen door het enkele feit van haar bestaan,
doordat zij is wat zij is:
een ideaal zoowel als een invloed:
een wezen dat niet alleen de gedachte ingeeft aan wat men zoû kunnen worden, maar ook feitelijke hulp verleent om het te worden,
een ziel die de gemeene lucht zoet maakt,
en al wat geestelijk is, zoo eenvoudig en natuurlijk doet schijnen als het zonlicht of de zee:
eene voor wie schoonheid en smart hand in hand gaan en dezelfde zending hebben.
Bij de gelegenheid die ik bedoel,
zeide ik tot haar—ik herinner het mij zeer duidelijk,—
dat er genoeg lijden was in éen nauwe Londensche steeg
om aan te toonen dat God de menschen niet liefhad,
en dat, als ergens eenige smart heerschte,
al was het slechts het verdriet van een kind dat in zijn stadstuintje zit te weenen
om iets dat het al of niet misdreven heeft,
het gelaat der gansche schepping geschonden was.
Ik had geheel en al ongelijk.
Zij zeide het mij, maar ik kon haar niet gelooven.
Ik was niet in de sfeer waarin men dat geloof behalen kan.
Nu komt het mij voor dat de éene liefde of de andere
de eenig mogelijke verklaring is
van de buitengewoon groote som van lijden op de wereld.
Ik kan geen andere verklaring beseffen.
Ik ben overtuigd dat er geen andere is,
en dat, als de wereld wezenlijk, zooals ik zeide, opgebouwd is uit smart,
zij opgebouwd is door de handen der liefde,
omdat op geen andere wijze de ziel des menschen,
voor wie de wereld geschapen werd, de volle gestalte van hare volmaaktheid kon bereiken.
Genot voor het schoone lichaam, maar leed voor de schoone ziel.
Wanneer ik zeg dat ik hiervan overtuigd ben, spreek ik met te veel hoovaardij.
Veraf, als een volkomen parel, kan men de stad Gods zien liggen.
Het is zoo'n wonderbaarlijk gezicht, dat het lijkt als kon een kind haar bereiken binnen een zomerdag.
En een kind kan dat ook.
Maar voor mij en mijns gelijken gaat het niet zoo gemakkelijk.
Wat wij ons éen enkel oogenblik misschien eigen maken, verliezen wij weêr in de lange uren die volgen met haar looden voeten.
Het is zoo moeilijk de ziel te houden op "de hoogten die zij machtig is te winnen".
Wij denken in de eeuwigheid, maar wij bewegen traag door den tijd;
en hoe traag de tijd gaat voor ons die gevangen zitten, behoef ik niet nog eens te vertellen,
evenmin als van de loomheid en de wanhoop die komen terugkruipen in onze cel en in de cel van ons hart
met zulk een vreemdsoortige volharding
dat wij om zoo te zeggen ons huis voor haar komst moeten sieren en bezemen
als voor een onwelkom gast of voor een bitsen meester
of voor een slaaf wiens slaaf het ons lot of onze keus is te zijn.
En, al kunnen op het oogenblik mijn vrienden, dit slecht gelooven,
toch is het niet minder waar dat voor hen die leven in vrijheid, ledigheid en gerief, het gemakkelijker is de lessen van den deemoed te leeren dan voor mij
die den dag begin met neder te knielen om den vloer mijner cel te reinigen.
Want het leven in de gevangenis met zijn eindelooze onthoudingen en beperkingen maakt ons opstandig.
Het schrikkelijkste er van is niet dat het iemands hart breekt
—harten zijn er voor om gebroken te worden—
maar dat het iemands hart tot een steen maakt.
Van tijd tot tijd heeft men het gevoel dat men enkel met een bronshard voorhoofd en hoonstarre lippen door den dag kan heen komen.
En hij die in den staat der weêrspannigheid is, kan de genade niet ontvangen,
om de uitdrukking te gebruiken, die de Kerk zoo zeer bemint,—zoo zeer te recht bemint, dunkt mij—
want in het leven zoowel als in de kunst stopt de opstandige gestemdheid de toegangen der ziel en sluit de ademen des hemels buiten.
Toch moet ik deze lessen hier leeren, als ik ze ergens zal leeren,
en moet vervuld worden van vreugde, indien mijn voeten op den rechten weg zijn en mijn gelaat gekeerd is naar "de poort die de Schoone genaamd wordt",
al val ik ook vaak neder in het slijk en verdool ik dikwijls in den mist.
Dit "Nieuwe Leven", zooals ik het soms om mijn liefde voor Dante gaarne noem,
is natuurlijk volstrekt geen nieuw leven,
maar eenvoudig bijwege van ontwikkeling en evolutie, de voortzetting van mijn vroeger leven.
Ik herinner mij hoe ik eens in Oxford, het jaar vóor ik afstudeerde, tot een van mijn vrienden zeide op een morgen dat wij ronddwaalden door de nauwe vogelendoorkwetterde wandelpaden van Magdalen College,
dat ik begeerde te eten van de vrucht van al de boomen in den tuin der wereld,
en dat ik de wereld inging met dien hartstocht in mijn ziel.
En zoo ging ik werkelijk het leven in, en zoo heb ik geleefd.
Mijn eenige fout was dat ik mij uitsluitend beperkte tot de boomen van wat mij de bezonde kant van den tuin leek,
en de andere zijde schuwde om haar schaduw en mistroostigheid.
Mislukking, schande, armoede, smart, wanhoop, lijden, tranen zelfs,
de gebroken woorden die over lippen in leed komen,
wroeging die den mensch op doornen doet wandelen,
schuldbesef dat veroordeelt,
zelfverlaging die zich wreekt,
ellende die asch op haar hoofd strooit,
benauwing die een zak kiest voor haar kleedij en gal stort in haar eigen drinkwater,
—voor al deze dingen was ik bevreesd.
En terwijl ik besloten had daarvan niets te willen weten,
werd ik gedwongen elk van hen op de beurt te proeven,
op hen te teren,
voor een bestemden tijd in waarheid geen ander voedsel te hebben.
3
Hoofdstuk drie
Geen enkel oogenblik heb ik spijt dat ik geleefd heb voor genot.
Ik deed het tenvolle, zooals men alles wat men doet, behoort te doen.
Daar was geen genot waarvan ik geen ervaring maakte.
Ik wierp de parel mijner ziel in een beker wijn.
Het pad der, vroege-lentebloemen ging ik onder den klank der fluiten.
Ik leefde van honing en honingzeem.
Maar als ik hetzelfde leven had voortgezet, zoû dat verkeerd geweest zijn, daar het beperkend zoû gewerkt hebben.
Ik moest verder.
De andere helft van den hof had ook hare geheimen voor mij.
Natuurlijk ligt van dit alles de voorschaduwing en voorbeelding in mijn boeken.
Iets er van vindt men in "De Gelukkige Prins",
iets ook in "De Jonge Koning",
voornamelijk waar onder andere de bisschop zegt tot den knielenden knaap:
"Is Hij die de ellende schiep, niet wijzer dan gij zijt?",
een volzin, die, toen ik hem neerschreef, mij niet veel meer dan een fraze leek;
veel er van ligt verholen in den doemdreigenden ondertoon die als een purperen draad loopt door het weefsel van "Dorian Gray";
in "De Kritikus als kunstenaar" is het uitgewerkt in vele kleuren;
in "De Ziel des Menschen" is het neêrgeschreven, en dat in letterteekens meer dan gemakkelijk om te lezen;
het is een der refereinen wier terugkeerende motieven "Salome" zoo zeer gelijk aan een muziekstuk maken en het tezamen binden als een ballade;
in het prozagedicht van den man die uit het brons van het beeld van "Genot dat een oogenblik leeft" maken moet het beeld van "Smart die eeuwig duurt", is het lichaam geworden.
Het had niet anders gekund.
Ieder afzonderlijk oogenblik van zijn leven is men wat men zal zijn evenzeer als wat men geweest is.
De kunst is een symbool, omdat de mensch een symbool is.
Als ik het volkomen bereiken kan, is dit Nieuwe Leven de uiterste verwezenlijking van het kunstenaarsbestaan.
Immers het leven van den kunstenaar is eenvoudig zelfontwikkeling.
De deemoed bij den kunstenaar bestaat in zijn onvoorwaardelijk aannemen van alle ervaringen,
volkomen als de liefde bij den kunstenaar eenvoudig de zin der schoonheid is,
die der wereld haar lichaam en ziel openbaart.
In "Marius the Epicurean" tracht Pater het kunstenaarsleven te verzoenen met het godsdienstige leven in de diepe, zoete en gestrenge beteekenis van het woord.
Maar Marius is niet veel meer dan een toeschouwer,
zeker een ideaal toeschouwer en een aan wien het gegeven is "het schouwspel des levens gade te slaan met geëigende ontroeringen",
wat Wordsworth bepaalt als het waarachtige doel des dichters;
toch is hij uitsluitend toeschouwer,
en misschien een weinig te beziggehouden met de sierlijkheid der banken van het heiligdom om op te merken
dat het het heiligdom der smart is, dat hij voor oogen heeft.
Ik zie een veel inniger en onmiddellijker verband tusschen het werkelijke leven van Christus en het werkelijke leven van den kunstenaar;
en het is een ongemeene verheuging voor mij te bedenken dat ik, lang vóor smart mijn dagen haar eigendom had gemaakt en mij gebonden aan haar rad, geschreven had in "De Ziel des Menschen"
dat hij die een leven gelijk aan dat van Christus wil leiden, geheel en volstrekt zichzelf moet zijn,
terwijl ik als voorbeelden niet enkel den schaapherder aan den heuvelkant en den gevangene in zijn cel had genomen,
maar ook den schilder voor wien de wereld een kleurige optocht,
en den dichter voor wien de wereld een lied is.
Ik herinner mij hoe ik eens zeide tot André Gide,
toen wij samen in een of ander Parijsch café zaten,
dat, terwijl metaphysica maar weinig wezenlijk belang voor mij had en zedeleer volstrekt geen,
er niets was, dat hetzij Platoon of Christus gezegd hadden,
dat niet onmiddellijk kon worden overgebracht op het gebied der kunst en daar zijn volledige vervulling vinden.
Ook onderscheiden wij in Christus niet alleen die nauwe vereeniging van persoonlijkheid met volmaaktheid, die het feitelijke onderscheid uitmaakt tusschen de classieke en de romantieke strooming in het leven,
maar de grondslag zelf van zijn natuur was dezelfde als bij de natuur van den kunstenaar
—een felle en vlamgelijke verbeelding.
Hij bracht in toepassing op het geheele gebied der menschelijke verhoudingen dat medegevoel der verbeelding, dat op het gebied der kunst het eenige geheim van scheppen is.
Hij verstond de melaatschheid der melaatschen,
de duisternis der blinden,
de grimmige ellende van hen die leven voor genot,
de vreemde armoede der rijken.
Iemand schreef mij in mijn ongeluk:
"Wanneer gij niet op uw voetstuk staat, zijt gij niet belangwekkend."
Hoe ver stond de schrijver van wat Matthew Arnold noemt "het geheim van Jezus".
Van beiden had hij kunnen leeren dat al wat onzen naaste overkomt, onszelf overkomt,
en als gij een spreuk begeert, om te lezen bij den dageraad en in den avond,
een voor vreugde en voor leed,
schrijf op de wanden van uw huis in letters die de zon verguldt en de maan verzilvert:
"Al wat onszelf overkomt, overkomt onzen naaste."
Christus' plaats is inderdaad bij de dichters.
Zijn geheele opvatting der menschheid kwam rechtstreeks voort uit de verbeelding,
en kan alleen door haar worden begrepen.
Wat God was voor den pantheïst, was de mensch voor hem.
Hij was de eerste die de verdeelde rassen als een eenheid opvatte.
Vóor zijn tijd waren er goden en menschen geweest,
en daar hij door de mystiek van het medegevoel erkende dat elk van beiden in hemzelf vleesch-geworden was,
noemt hij zich, naar zijn oogenblikkelijke stemming, den Zoon van God en den Zoon des menschen.
Meer dan wie ook in de wereldgeschiedenis wekt hij in ons de ontvankelijkheid voor het wonder, waartoe het romantieke zich altijd richt.
Daar blijft voor mij iets bijna ongeloofelijks in het denkbeeld van een jong Gallilaiër van het land,
die zich voorstelt dat hij op zijn eigen schouders zoû kunnen dragen den last der geheele wereld,
al wat reeds gedaan en geleden was, en alles wat nog gedaan en geleden moest worden:
de zonden van Nero, van Cesare Borgia, van Alexander VI,
van hem die keizer van Rome was en priester van de Zon;
het lijden van hen wier namen legio zijn en wier woning is tusschen de graven,
onderdrukte volkeren, fabriekskinderen, dieven, gevangenen, uitgeworpenen,
diegenen die stom zijn onder de verdrukking en wier stilte gehoord wordt alleen door God:
en die zich dat niet enkel voorstelt, maar het in werkelijkheid volvoert,
zoodat nog op dit oogenblik al wie in aanraking komen met zijn persoonlijkheid,
zelfs al buigen zij zich niet voor zijn altaar noch knielen voor zijn priester,
meer of min ervaren dat het terugstootende van hun zonde is weggenomen,
en de schoonheid van hun smart hun is geopenbaard.
Ik had van Christus gezegd dat hij in de rij der dichters behoort.
Dat is zoo.
Shelley en Sophokles zijn van zijn broederschap.
Maar ook zijn geheele leven is het wonderbaarlijkste aller gedichten.
Wil men "medelijden en vrees"—, daar is niets in den geheelen kring van het Grieksche treurspel, dat dit gedicht raakt.
De volstrekte reinheid van den protagonist verheft het geheele plan tot een hoogte van romantieke kunst,
vanwaar de rampen van Thebai en van Pelops' huis door haar gruwelijkheid zelf zijn uitgesloten,
en bewijst hoezeer Aristoteles ongelijk had toen hij in zijn verhandeling over het drama zeide
dat het onmogelijk zoû zijn het schouwspel te verduren van den vlekkelooze in lijden.
Noch in Aischylos, noch in Dante, die stroeve meesters der teederheid, noch in Shakespeare,
den zuiverst menschelijken van alle groote kunstenaars,
noch in de gezamenlijke Celtische mythen en legenden waar de liefelijkheid der wereld zich vertoont door een mist van tranen,
en het leven van een mensch niet meer is dan het leven van een bloem,
is er iets dat, om zuiveren eenvoud van ontroerendheid, vereend en vereenzelvigd met verhevenheid van tragische werking,
kan gezegd worden te evenaren of ook maar te benaderen het laatste bedrijf van Christus' lijden.
Het eenvoudige avondmaal met zijn gezellen, van wie een hem reeds voor een som gelds verkocht heeft;
zijn zielsangst in den rustigen maanverlichten hof;
de valsche vriend die hem nadert om hem te verraden met een kus;
de vriend die nog in hem geloofde en op wien hij als op een rots gehoopt had een huis van toevlucht voor den mensch te bouwen,
die hem verloochent op het oogenblik dat de haan kraaide naar den dageraad;
zijn eigen volstrekte verlatenheid, zijn onderworpenheid, zijn berusting in alles;
en daartusschendoor zulke tooneelen als de hoogepriester der orthodoxie, die in toorn zijn kleed verscheurt,
en de ambtenaar der wereldlijke rechtspraak,
die om water roept in de ijdele hoop zich te reinigen van dien vlek onschuldig bloed,
die hem tot de scharlaken figuur der geschiedenis maakt;
de kroningsplechtigheid der smart,
een der wonderbaarlijkste dingen in de kronieken der tijden;
de kruisiging van den Gerechte voor de oogen van zijn moeder en van den discipel dien hij liefhad;
de soldaten die het lot werpen om zijne kleederen;
de vreeselijke dood waardoor hij der wereld haar eeuwigste symbool schonk;
en ten laatste zijn bijzetting in het graf van den rijken man,
zijn lijk gezwachteld in Aigyptisch lijnwaad met kostbare specerijen en reukwerken als ware hij een koningszoon geweest.
Wanneer men dit alles enkel uit het gezichtspunt der kunst beschouwt,
kan men niet dan dankbaar zijn dat de hoogdienst der Kerk de opvoering van het treurspel is zonder vergieten van bloed,
de mystieke voorstelling van het lijden van haren Heer door middel van dialoog en gewaad en zelfs van gebaar;
en het is steeds een bron van vreugde en ontzag voor mij te bedenken dat men het Grieksche koor dat elders voor de kunst verloren is gegaan,
in zijn laatsten overlevenden vorm kan vinden in den dienaar die den priester antwoordt bij de bediening der mis.
Toch is het geheele leven van Christus
—zoo geheel en al kan smart en schoonheid eengemaakt worden in haar beteekenis en openbaring—
in werkelijkheid een idylle,
al is de afloop dat het voorhangsel van den tempel in tweeë scheurt,
en de duisternis het gelaat der aarde bedekt,
en de steen gewenteld wordt voor de deur van het graf.
Men denkt altijd aan hem als aan een jongen bruidegom met zijn gezellen,
zooals hij zelf inderdaad zich ergens beschrijft; als aan een schaapherder die met zijn schapen door de vallei dwaalt
op zoek naar groene weide of koelen stroom; als aan een zanger die tracht op te bouwen uit muziek de muren van de Stad Gods;
of als aan een minnaar voor wiens liefde de geheele wereld te klein was.
Zijne wonderen lijken mij even kostelijk als de komst der lente, en even natuurlijk.
Ik zie geen bezwaar te gelooven dat de bekoring zijner persoonlijkheid een zoodanige was, dat zijn enkele aanwezigheid vrede kon brengen aan beangste zielen,
en dat zij die zijn kleederen of zijn handen aanraakten, hun pijnen vergaten,
of dat als hij voorbijkwam langs de heirbaan des levens, menschen die nooit iets hadden gezien van levens geheimenis,
die helder zagen,
en anderen die doof waren geweest voor elke andere stem dan die van het genot, voor het eerst de stem der liefde hoorden en haar vonden "zoetluidig als Apolloons lier";
of dat booze hartstochten vluchtten bij zijn naderen en menschen wier stompzinnige verbeeldinglooze levens slechts een wijze van doodzijn waren geweest,
als het ware uit hun graven opstonden wanneer hij hen riep;
of dat wanneer hij leerde aan de berghelling, de schare haar honger en dorst en de zorgen der wereld vergat;
en dat als zijn vrienden naar hem luisterden terwijl hij met hen aanzat, het gemeene voedsel hun kostelijk scheen
en het water hun smaakte als uitgelezen wijn
en het geheele huis vervuld werd met de reuk en de zoetheid van nardus.
In zijn Leven van Jezus—dat bevallige vijfde evangelie, het evangelie naar den Heiligen Thomas, zoû men het kunnen noemen—zegt Renan ergens
dat de grootste levensdaad die Christus tot stand bracht, was dat hij na zijn dood even bemind bleef als hij bij zijn leven was geweest.
En als zijn plaats onder de dichters is, is hij zeker de voorganger van alle minnaren.
Hij zag dat de liefde het hoofdgeheim der wereld was, waarnaar de wijzen hadden gezocht,
en dat men alleen door liefde kon naderen hetzij tot het hart van den melaatsche hetzij tot de voeten van God.
En bovenal is Christus de opperste der individualisten.
Zijn godsleer is, evenals het aannemen van alle levenservaringen door den kunstenaar, enkel een wijze van openbaring.
De ziel des menschen is het, die Christus altijd zoekt.
Hij noemt haar het "Koninkrijk Gods" en vindt haar in iedereen.
Hij vergelijkt haar bij luttele dingen, bij een nietig zaad, een handvol zuurdeesem, een parel.
Dat komt omdat men het bestaan der ziel enkel bewust wordt door zich los te maken van alle vreemde hartstochten,
alle aangeleerde beschaving,
alle uitwendige bezittingen,
zoo goed als kwaad.
Ik bood het hoofd aan alles met een soort hartnekkigheid van wil en veel ingeboren opstandigheid,
tot ik volstrekt niets in de wereld overhad dan éen enkel ding.
Ik had naam, positie, geluk, vrijheid, rijkdom verloren.
Ik was een gevangene en een arm man.
Maar nog had ik mijn kinderen over.
Plotseling werden zij mij door de wet ontnomen.
Het was zulk een verbijsterende slag voor mij, dat ik niet wist wat te doen.
Ik wierp mij op de knieën en boog het hoofd en weende en zeide:
"Het lichaam van een kind is als het lichaam onzes Heeren;
ik ben geen van beide waardig".
Dat oogenblik, scheen het, redde mij.
Ik zag dat het eenige wat mij overbleef te doen, was alles voor lief te nemen.
Van toen af—het zal ongetwijfeld vreemd klinken—heb ik mij gelukkiger gevoeld.
Ik was doorgedrongen tot de ziel in haar uiterste wezenheid.
In vele opzichten was ik haar vijand geweest, maar ik vond haar op mij wachten als een vriend.
Wanneer men in beroering komt met de ziel, wordt men eenvoudig als een kind:
zooals Christus zeide dat men behoort te worden.
Het is bedroevend hoe weinig menschen ooit "hun ziel bezitten" vóor zij sterven.
"Niets is zeldzamer in eenig mensch," zegt Emerson, "dan een daad die zijn eigen is."
Het is volkomen waar.
De meeste menschen zijn andere menschen.
Hun gedachten zijn iemand anders meeningen, hun leven de kluchtige nabootsing, hun hartstochten de aanhaling van anderen.
Christus was niet alleen de opperste individualist, maar hij was de eerste individualist der geschiedenis.
De menschen hebben getracht een gewoon philanthroop van hem te maken,
of hebben hem als altruïst gelijk gesteld met de onontwikkelden en de sentimenteelen.
Maar hij was in waarheid geen van twee.
Medelijden had hij natuurlijk met de armen,
met hen die in gevangenissen zijn opgesloten,
met de nederigen van staat, met de ellendigen.
Maar hij had veel meer medelijden met de rijken,
met de verharde hedonisten,
met hen die hun vrijheid verspillen door de slaven der dingen te worden,
met hen die zachte kleederen dragen en wonen in koningspaleizen.
Rijkdommen en genot schenen hem in werkelijkheid grooter ongelukken te zijn dan armoede of smart.
En wat altruïsme aangaat—wie wist beter dan hij dat roeping en niet vrije wil ons leven bepaalt,
en dat men geen druiven kan lezen van doornen of vijgen van distelen?
Hij was niet van het geloof dat men behoort te leven voor anderen als een vastgesteld zelfbewust doel.
Het was niet de grondslag van zijn geloof.
Als hij zegt: "Vergeeft uwen vijanden",
zegt hij dat niet ter wille van den vijand,
maar ter wille van onszelf,
en omdat liefde schooner is dan haat.
Bij de vermaning die hij geeft aan den rijken jongeling:
"Verkoop al wat gij hebt en geef het den armen",
denkt hij niet aan den toestand der armen, maar aan de ziel van den jongeman,
de ziel die door rijkdom verdorven werd.
In zijn levensopvatting is hij éen met den kunstenaar die weet dat volgens de onontkoombare wet der zelfvolmaking de dichter moet zingen
en de beeldhouwer denken in brons
en de schilder de wereld maken tot den spiegel zijner stemmingen,
zoo vast en zeker als de meidoorn moet bloeien in de lente en het koren gouden worden in den oogsttijd,
en de maan op haar voorgeschreven baan verkeeren van schijf tot sikkel
en van sikkel tot schijf.
Maar al heeft Christus niet tot de menschen gezegd:
"Leeft voor anderen",
hij heeft duidelijk aangetoond dat er volstrekt geen verschil bestond tusschen de levens der anderen en ons eigen leven.
Hierdoor gaf hij den mensch een wijdstrekkende, een Titanische persoonlijkheid.
Sinds zijn komst is de geschiedenis van elk afzonderlijk individu de geschiedenis der wereld of kan dat worden.
Natuurlijk heeft de beschaving de persoonlijkheid der menschen verscherpt.
De kunst heeft onzen geest duizendvoudig gemaakt.
Zij die den gemoedsaanleg van den kunstenaar bezitten, gaan in ballingschap met Dante,
en leeren hoe bitter het brood van vreemden smaakt,
en hoe steil andermans trappetreden zijn;
zij bereiken voor een oogenblik de wolkelooze rust van Goethe,
en toch weten zij maar al te wel hoe Baudelaire kreet tot God:
"O Seigneur, donnez-moi la force et le courage
De contempler mon corps et mon coeur sans dégoût."
Uit Shakespeares sonnetten putten zij,
mogelijk tot hun eigen schade,
het geheim zijner liefde en maken het tot hun eigen;
zij zien met nieuwe oogen het moderne leven aan, omdat zij geluisterd hebben naar een van Chopins nocturnes,
of omdat zij Grieksche kunst onder de oogen hebben gehad,
of omdat zij gelezen hebben het verhaal van den hartstocht van een of anderen langgestorven man voor een of andere langgestorven vrouw
wier haar was gelijk draden fijn goud en wier mond was als een granaatappel.
Maar het medevoelen van den kunstenaarsaanleg houdt zich noodzakelijk bezig met wat uiting gevonden heeft.
In woord of kleuren, achter de geverfde maskers van een Aischyleïsch drama
of door de doorboorde en onderling verbonden rieten van een Siciliaanschen schaapherder,
—man en boodschap moeten zich hebben geopenbaard.
Voor den kunstenaar is uiting de eenige en uitsluitende vorm waaronder hij het leven kan opvatten.
Voor hem is wat stom is, dood.
Maar voor Christus was het anders.
Met een onbegrensde en wonderbaarlijke verbeelding die iemand bijna met vreeze vervult,
nam hij de geheele wereld van het onverwoorde, de sprakelooze wereld van het leed, als zijn koninkrijk,
en maakte zichzelf haar tolk naar buiten.
Hen die ik genoemd heb, die stom zijn onder de verdrukking
en wier stilte gehoord wordt enkel door God, koos hij tot broederen.
Hij trachtte oogen te worden voor den blinde, ooren voor den doove,
een kreet op de lippen van hen wier tong gebonden was.
Zijn verlangen was om voor de tienduizenden die geen uiting gevonden hadden, te zijn als een bazuin waardoor zij konden roepen naar den hemel.
En daar hij met de kunstenaarsnatuur van een voor wien lijden en smart vormen waren, waardoor hij zijn opvatting van het schoone kon verwezenlijken, gevoelde
dat een idee geen waarde heeft vóor zij belichaamd is en tot een beeld gemaakt,
maakte hij van zichzelf het beeld van den Man van Smarten,
en heeft als zoodanig de kunst geboeid en beheerscht zoo als nooit eenigen Griekschen god gelukt is.
Want de Grieksche goden, in weerwil van het blank en rood van hun schoone radde leden,
waren in werkelijkheid niet wat zij leken te zijn.
Het gewelfde voorhoofd van Apolloon was gelijk aan de zonneschijf die in den dageraad opkomt boven den heuvelrand,
en zijn voeten waren als de vleugelen van den morgen, maar hij zelf was wreed geweest voor Marsyas en had Niobe van hare kinderen beroofd.
In de stalen schilden van Athena's oogen was geen medelijden geweest met Arachne;
het praalvertoon en de pauwen van Hera was werkelijk alles wat edel omtrent haar was;
en de vader der goden zelf had zich te zeer verliefd op de dochteren der menschen.
De twee figuren die den diepsten indruk maken in de Grieksche mythologie, zijn, in godsdienstigen zin, Demeter, eene aardgodin die niet behoorde tot de Olympiërs,
en, inzake kunst, Dionysos, de zoon van een sterfelijke vrouw die op het oogenblik zijner geboorte den dood gevonden had.
Maar het leven zelf bracht uit zijn laagste en nederigste laag iemand voort, wonderbaarlijker dan de moeder van Persephone of den zoon van Semele.
Uit den timmermanswinkel te Nazareth is een persoonlijkheid voortgekomen,
grooter dan eenige andere die mythe en legende geschapen had,
en die, wonderlijk genoeg, bestemd was aan de wereld de mystieke beteekenis van den wijn
en de wezenlijke schoonheden van de leliën des velds te openbaren zooals geene andere, op den Kithairoon of in Enna, ooit gedaan had.
De zang van Jesajas: "Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid,
en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem",
had hem toegeschenen hemzelven te voorbeelden, en in hem werd de prophetie vervuld.
Wij behoeven niet terug te schrikken voor zulk een gezegde.
Ieder afzonderlijk kunstwerk is de vervulling eener prophetie;
want ieder kunstwerk is de omzetting van een idee in een beeld.
Elk afzonderlijk menschelijk wezen behoort de vervulling eener prophetie te zijn;
want elk menschelijk wezen behoort de verwezenlijking van een ideaal te zijn,
hetzij in den geest van God, hetzij in den geest der menschen.
Christus vond den grondvorm en bestendigde hem, en de droom van een Vergiliaansch dichter, te Jerusalem of te Babyloon,
werd in den langen loop der eeuwen vleesch in hem dien de wereld verwachtte.
4
Hoofdstuk vier
Het meest betreurenswaardige feit in de geschiedenis is voor mij, dat Christus' eigen renaissance
die den dom te Chartres heeft voortgebracht
en den cyclus der Arthur-legenden
en het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi
en de kunst van Giotto
en Dante's "Divina Commedia",
geen vrijdom gehad heeft zich in haar eigen richting te ontwikkelen,
maar verstoord en bedorven werd door
de treurige classieke Renaissance die ons Petrarca schonk
en Raphaëls fresco's en Palladio's bouwstijl en het vormelijke Fransche treurspel en de St. Paulskerk en Popes gedichten
en alles wat van buiten af gemaakt wordt en volgens doode regels,
en niet uit het binnenste opwelt door den bezielenden geest.
Maar overal waar er een romantieke beweging in de kunst is, daar is, hoe en onder wat gedaante dan ook, Christus of de ziel van Christus.
Hij is in "Romeo and Juliet", in "A Winter's Tale", in de Provençaalsche poëzie, in Coleridges "Ancient Mariner", in Keats' "La Belle Dame sans merci", in Chattertons "Ballad of Charity".
Wij zijn de meest uiteenloopende dingen en menschen aan hem verplicht.
Hugo's "Les Misérables", Baudelaires "Les Fleurs du Mal",
de toon van medelijden in de Russische romans,
Verlaine en Verlaines gedichten,
het gebrande glas en de wandtapijten en de quattrocento-arbeid van Burne-Jones en Morris
komen hem niet minder toe dan de toren van Giotto, dan Lancelot en Guinevere, dan Tannhäuser,
de onrustige romantieke marmers van Michele Angelo en de spitsboogbouw.
Zoo ook de liefde voor kinderen en bloemen.
Want voor hen beiden was eigenlijk in de classieke kunst maar weinig ruimte,
nauwlijks genoeg om te groeien of te spelen,
maar van de twaalfde eeuw af tot op onzen eigen tijd zijn zij voortdurend in de kunst verschenen
onder wisselend voorkomen en op wisselende tijden,
grillig en eigenzinnig in hun komst zooals men dat van kinderen en bloemen verwachten kan.
Immers, de lente heeft steeds den schijn alsof de bloemen zich verscholen hadden
en enkel uitkwamen in de zon
als vreesden zij dat de volwassen menschen moe zouden worden van naar haar uit te zien en hun zoeken zouden opgeven;
en het leven van een kind is immers niet meer dan een Aprildag met regen zoowel als zon voor de narcis.
Het is de hooge verbeeldingskracht in Christus' eigen aanleg, die hem tot dit bloedlevende centrum der romantiek maakt.
De wondere figuren van het poëtische drama en de ballade zijn gemaakt door de verbeelding van anderen,
maar geheel uit zijn eigen verbeelding heeft Jezus van Nazareth zichzelf geschapen.
De roep van Jesajas had in werkelijkheid niet meer met zijn komst te maken dan de zang van den nachtegaal met het rijzen der maan—niets meer,
maar wellicht ook niets minder.
Hij was de ontkenning zoowel als de bevestiging der prophetie.
Tegenover iedere verwachting die hij vervulde, was er een andere die hij vernietigde.
"In alle schoonheid", zegt Bacon, "is een zekere vreemdheid van verhouding",
en van hen die uit den geest geboren zijn
—dat is, van hen die evenals hij dynamische krachten zijn—,
zegt Christus dat zij zijn als de wind die
"waait waarheen hij wil en niemand weet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat".
Daarom oefent hij zoo sterke bekoring op den kunstenaar.
Hij heeft in zich al de kleurelementen des levens: de geheimenis, de wonderlijkheid, het suggestieve, de ekstase, de liefde.
Hij beroept zich op den zin voor het wonder en hij schept die zielsgesteldheid
waarin alleen hij kan begrepen worden.
En voor mij is het een vreugde te bedenken dat als hij "gedegen verbeelding" is, de wereld uit dezelfde stof bestaat.
Ik heb ergens in "Dorian Gray" gezegd dat de groote zonden der wereld plaats hebben in de hersenen.
Maar in de hersenen heeft alles plaats.
Wij weten nu dat wij niet zien met onze oogen en niet hooren met onze ooren.
Zij zijn in werkelijkheid kanalen voor het min of meer nauwkeurig overbrengen der zinsindrukken.
In de hersenen is de papaver rood, is de appel geurig, zingt de leeuwerik.
In den laatsten tijd ben ik ijverig bezig geweest de vier prozagedichten over Christus te bestudeeren.
Met Kerstmis gelukte het mij een Grieksch Testament machtig te worden,
en elken morgen als ik eerst mijn cel had schoongemaakt en mijn tingerei gepoetst,
las ik een stuk uit de Evangeliën, een twaalftal verzen op goed geluk opgeslagen.
Het is een verrukkelijke wijze van den dag aan te vangen.
Iedereen, zelfs in een verontrust slechtgeordend leven, moest evenzoo doen.
Eindelooze herhaling, te pas en ten ontijde, heeft voor ons de frischheid,
de naïeveteit, de eenvoudige romantieke bekoring der Evangeliën bedorven.
Wij hooren hen veel te vaak en veel te slecht lezen, en alle herhaling is geestdoodend.
Wanneer men tot den Griekschen tekst terugkomt,
is het alsof men uit een nauw en donker huis treedt in een hof van leliën.
En voor mij wordt dat genot verdubbeld door de overweging dat wij naar alle waarschijnlijkheid de levende woorden zelve, "ipsissima verba", zooals Christus hen uitte, bezitten.
Er werd steeds verondersteld dat Christus sprak in het Aramaiïsch.
Zelfs Renan dacht dat.
Maar nu weten wij dat de Galilaische boeren, evenals de Iersche boeren in onzen tijd, twee talen spraken,
en dat Grieksch de dagelijksche omgangstaal was over geheel Palaistina, of eigenlijk over de geheele Oostersche wereld.
Mij was altijd de gedachte onaangenaam, dat wij Christus' eigen woorden slechts door een vertaling van een vertaling kenden.
Het is mij een genot te bedenken dat, tenminste wat zijn uiterlijk gesprek aangaat,
Charmides naar hem had kunnen luisteren, en Sokrates met hem kunnen redeneeren, en Platoon hem zoû hebben begrepen;
dat hij in werkelijkheid zeide:
[Grieks: egô eimi ho poimên ho kalos];
dat toen hij dacht aan de leliën des velds en hoe zij niet arbeiden en niet spinnen,
zijn woorden volmaakt kudden:
[Grieks: katamathete ta krina tou agrou pôs auxanei ou kopia oude nethei];
en dat zijn laatste woord, toen hij uitriep: "mijn leven is volbracht, heeft zijn vervulling bereikt, is voleindigd",
nauwkeurig was wat Johannes ons mededeelt en niet meer:
[Grieks: tetelestai].
Bij het lezen der Evangeliën—in 't bijzonder dat van Johannes zelf,
of wat vroege Gnosticus zijn naam en mantel aannam—
zie ik onafgebroken van de verbeelding getuigd als van den grondslag van alle geestelijk en materieel leven,
maar daarnaast zie ik ook dat voor Christus de verbeelding eenvoudig een vorm der liefde was,
en dat voor hem liefde soeverein was in de volste beteekenis van het woord.
Een week of zes geleden stond de dokter mij toe wittebrood te eten in plaats van het grove zwart- of bruinbrood van den gewonen gevangeniskost.
Het is een groote lekkernij.
Het klinkt misschien vreemd dat droog brood bij mogelijkheid voor iemand ter wereld een lekkernij kan zijn.
Voor mij is het dat zoozeer, dat ik bij het einde van ieder maal zorgvuldig al de kruimels opeet, die op mijn tinnen bord zijn gebleven,
of gevallen zijn op den handdoek dien wij als laken gebruiken om onze tafel niet te bemorsen.
En ik doe dit niet uit honger
—ik krijg nu geheel voldoende te eten—
maar eenvoudig opdat niets verloren ga van wat men mij geeft.
Zoo behoort men liefde te beschouwen.
Christus, evenals alle boeiende persoonlijkheden, had de macht om niet alleen zelf schoone dingen te zeggen,
maar ook om anderen schoone dingen tot hem te doen zeggen.
En ik bemin het verhaal dat Markus ons doet van de Grieksche vrouw die, toen hij om haar geloof te beproeven tot haar zeide, dat hij haar het brood van de kinderen Israël niet kon geven,
hem antwoordde dat de hondekens
—er staat [Grieks: kunaria]—
onder de tafel van de kruimkens eten, die de kinderen laten valten.
De meeste menschen leven voor liefde en bewondering.
Maar van liefde en bewondering behooren wij te leven.
Indien ons eenige liefde bewezen wordt, behooren wij te erkennen dat wij haar geheel onwaardig zijn.
Niemand is waardig bemind te worden.
Het feit dat God de menschen bemint,
bewijst ons dat het in de goddelijke orde der ideëele dingen geschreven staat dat eeuwige liefde zal gegeven worden aan wat eeuwiglijk onwaardig is.
Liefde is een sacrament waaraan men knielend behoort deel te nemen, en "Domine, non sumdignus"
behoort op de lippen en in de harten te zijn van hen die het ontvangen.
Als ik nog ooit schrijf, ik meen als ik nog ooit kunstwerk voortbreng,
zijn er bij uitstek twee onderwerpen waarover en waardoor ik verlang mij te uiten.
Het éene is: "Christus als voorlooper der romantieke beweging in het leven";
het andere is: "Het kunstenaarsleven beschouwd in zijn betrekking tot het levensgedrag".
Het eerste is zeker van een felle bekoring;
want ik zie in Christus niet enkel de wezenlijke eigenschappen van den oppersten romantieken typos,
maar evenzeer al de toevalligheden, tot de grilligheden toe, van den romantieken gemoedsaard.
Niemand vóor hem had ooit tot de menschen gezegd dat zij "bloemgelijke levens" behoorden te leiden.
Hij drukte het uit eens en voorgoed.
Hij nam de kinderen aan als den typos van wat de volwassenen moeten trachten te worden.
Hij hield hen als voorbeeld voor aan hun ouderen,
wat ik mij altijd heb voorgesteld als het voornaamste nut van kinderen, indien wat volmaakt is, nut moet hebben.
Dante beschrijft eens menschen ziel als komende uit de hand van God
"lachend en weenend als een klein kind",
en Christus zag eveneens dat de ziel van een elk behoort te zijn a
"guisa di fanciulla che piangendo e ridendo paroleggia".
Hij gevoelde dat het leven verandering, strooming, werking is,
en dat om het zich in eenigen vorm te laten vastzetten de dood is.
Hij zag dat de menschen niet te veel ernst moeten maken met materiëele,
dagelijksche belangen;
dat onpraktisch zijn een groot ding is;
dat men zich niet te veel moet bekommeren om wereldsche aangelegenheden.
De vogels deden het ook niet, waarom zoû de mensch het doen?
Verrukkelijk zijn zijn woorden:
"Wees niet bezorgd voor den dag van morgen.
Is niet de ziel meer dan het voedsel?
Is niet het lichaam meer dan de kleeding?"
Een Griek zoû het laatste kunnen gezegd hebben.
Maar Christus alleen kon beide zeggen en zoo het leven volmaakt voor ons samenvatten.
Zijn moraal is geheel medegevoel,
volkomen wat moraal behoort te zijn.
Indien hij nooit iets anders gezegd had dan:
"Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad",
zoû het der moeite waard geweest zijn te sterven om dat gezegd te hebben.
Zijn rechtvaardigheid is geheel en al dichterlijke rechtvaardigheid, juist wat rechtvaardigheid behoort te zijn.
De bedelaar gaat naar den hemel, omdat hij ongelukkig geweest is.
Ik kan geen betere reden bedenken om hem daarheen te zenden.
De arbeiders die een enkel uur werken in den wijngaard in de koelte van den avond,
krijgen volmaakt hetzelfde loon als zij
die den geheelen langen dag onder de heete zon hebben gezwoegd.
Waarom niet?
Waarschijnlijk verdiende geen van hen iets.
Of misschien waren zij een verschillend soort menschen.
Christus kon niet lijden de bekrompen levenlooze werktuigelijke systemen
die menschen als dingen, en dus ieder gelijk, behandelen.
Voor hem bestonden er geen wetten: hij kende enkel uitzonderingen.
Alsof ook iemand of eenig ding, als het er op aan komt, aan een tweede ter wereld gelijk was!
Dat wat juist de grondtoon is der romantieke kunst, was voor hem de eigenlijke grondslag van het natuurlijke leven.
Hij zag geen anderen.
En toen zij tot hem een vrouw brachten, die op heeter daad van overspel was betrapt,
en hem haar oordeel toonden als het in de wet geschreven stond,
en hem vraagden wat men moest doen,
schreef hij met zijn vinger in de aarde, en toen zij bij hem aanhielden, zag hij op en zeide:
"Die van u zonder zonden is, werpe het eerst den steen op haar."
Het was de moeite waard te leven om dat gezegd te hebben.
Als alle dichterlijke naturen beminde hij onwetende menschen.
Hij wist dat er in de ziel van een die onwetend is, altijd plaats is voor een groot denkbeeld.
Maar stompzinnig volk kon hij niet uitstaan, in 't bijzonder hen die stompzinnig gemaakt zijn door hun opvoeding:
menschen die vol meeningen zijn, waarvan zij geen enkele ook maar verstaan, een bij uitstek modern type,
door Christus samengevat in zijn beschrijving van den man die den sleutel der kennis heeft,
hem zelf niet gebruiken kan en niet toestaat dat anderen hem gebruiken
zelfs al zou hij de poort van Gods Koninkrijk kunnen openen.
Zijn voornaamsten krijg voerde hij tegen de Philistijnen.
Dat is de krijg dien elk kind van het licht heeft aan te gaan.
Het Philistijnendom had het hoogste woord in den tijd en de gemeenschap waarin hij leefde.
Met hun trage onvatbaarheid voor denkbeelden,
hun bekrompen rechtschapenheid,
hun vervelende rechtgeloovigheid,
hun aanbidding van het gemeene welslagen,
hun algeheele vooringenomenheid met den groven materialistischen kant van het leven,
hun belachelijke hoogschatting van zichzelf en hun belangrijkheid,
waren de Joden van Jerusalem in Christus' dagen het volmaakte evenbeeld van den Engelschen Philistijn in onzen eigen tijd.
Christus bespotte het "gepleisterde graf" der rechtschapenheid,
en stelde dat woord vast voor altijd.
Hij behandelde wereldsch welslagen als een ding om volstrekt te verachten.
Hij zag er geen belang in.
Hij beschouwde rijkdom als een hindernis voor den mensch.
Hij wilde er niet van hooren dat men het leven zoû opofferen aan eenig systeem van gedachte of moraal.
Hij wees er op dat vormen en ceremoniën gemaakt waren voor den mensch,
en niet de mensch voor vormen en ceremoniën.
Hij nam het Sabbatarianisme als voorbeeld van de dingen die men niet behoorde te tellen.
De daden van de koude menschenliefde,
de vertoonmakende openbare liefdadigheden,
de vervelende formaliteiten die zoo dierbaar zijn aan den middelmatigen geest,
stelde hij met een uiterste en onverzoenlijke verachting aan de kaak.
Voor ons is wat men den naam rechtgeloovigheid geeft, niet meer dan een gemakzuchtige domme geloofsbeaming;
maar voor hen en in hunne handen was het een vreeselijke en verlammende tyrannie.
Christus vaagde haar uit den weg.
Hij toonde aan dat de geest alleen waarde had.
Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hun te bewijzen dat, hoewel zij altijd bezig waren de wet en de profeten te lezen,
zij inderdaad niet het geringste denkbeeld hadden van de beteekenis van een van beide.
Tegenover hun vertienen van iederen afzonderlijken dag in de vastgestelde sleur van voorgeschreven plichten,
zoo goed als zij de dille en de komijn vertienden,
predikte hij het ontzaglijke belang van volledig voor het oogenblik te leven.
Wie hij redde van hunne zonden, worden gered enkel om schoone oogenblikken in hun leven.
Als Maria Magdalena Christus ziet,
breekt zij de kostbare albasten flesch die een van haar zeven minnaars haar gegeven had,
en stort de welriekende zalf over zijn moede stoffige voeten,
en ter wille van dat éene oogenblik zit zij voor eeuwig, samen met Ruth en Beatrice, omrankt van de sneeuwwitte rozen van het Paradijs.
Het eenige dat Christus ons in zijn korte vermaningen zegt, is dat ieder levensoogenblik schoon behoort te zijn,
dat de ziel altijd bereid behoort te zijn voor de komst van den bruidegom,
altijd op wacht naar de stem van den minnaar.
De Philistijnschheid is eenvoudig die kant der menschelijke natuur, die niet verlicht wordt door de verbeelding.
Al wat liefelijken invloed op het leven heeft, ziet hij als schakeeringen van licht: de verbeelding zelf is de wereld des lichts.
Onze wereld is haar maaksel, en toch kan de wereld haar niet verstaan.
Dat komt omdat de verbeelding eenvoudig een openbaringsvorm der liefde is,
en de mate van liefde en de vatbaarheid voor liefde onderscheidt het éene menschelijke wezen van het andere.
Maar vooral wanneer Christus met een zondaar vandoen heeft, is hij meest romantiek, in den zin van meest zichzelf.
De wereld had altijd den heilige bemind als de dichtst mogelijke benadering van Gods volmaaktheid.
Christus schijnt, door zeker goddelijk instinkt, altijd den zondaar bemind te hebben
als de dichtst mogelijke benadering van des menschen volmaaktheid.
Zijn oorspronkelijk streven was niet om de menschen te verbeteren
evenmin als zijn oorspronkelijk streven was om het lijden te verlichten.
Een belangwekkenden dief in een vervelend fatsoenlijkman te veranderen was zijn doel niet.
Hij zoû weinig hebben opgehad met de Vereeniging om ontslagen gevangenen voort te helpen,
en andere soortgelijke moderne bewegingen.
De bekeering van een tollenaar tot een Pharizeër zoû hem geen sterk stuk geleken hebben.
Maar op een wijze als de wereld nog altijd niet heeft begrepen, beschouwde hij zonde
en lijden als dingen schoon en heilig in zichzelf en als graden van volkomenheid.
Het lijkt een zeer gevaarlijk denkbeeld.
Het is het inderdaad—alle groote denkbeelden zijn gevaarlijk.
Dat het Christus' geloof was, daaromtrent is geen twijfel mogelijk.
Dat het het ware geloof is, daar twijfel ik zelf niet aan.
Natuurlijk moet de zondaar tot inkeer komen.
Maar waarom?
Eenvoudig omdat hij anders niet instaat zoû zijn te beseffen wat hij gedaan heeft.
Het oogenblik van het berouw is het oogenblik der inwijding.
Meer dan dat: het is het middel waardoor men zijn verleden verandert.
De Grieken achtten dat onmogelijk.
Zij zeggen vaak in hun gnomische aphorismen: "Zelfs de Goden kunnen het verleden niet veranderen."
Christus toonde aan dat de gemeenste zondaar het kon, dat het het eenige was, dat hij kon doen.
Als men er hem naar gevraagd had, zoû Christus—ik ben er volkomen zeker van—
gezegd hebben dat de verloren zoon in het oogenblik dat hij op zijn knieën viel en weende,
de verkwisting van zijn vermogen met lichtekooien,
zijn zwijnenhoeden en zijn hongeren naar den draf dien zij aten, tot schoone en heilige oogenblikken in zijn leven maakte.
Het is voor de meeste menschen moeilijk het denkbeeld te vatten.
Ik denk dat men gevangen moet zitten om het te begrijpen.
Als dat zoo is, is het der moeite waard gevangen te zitten.
5
Hoofdstuk vijf
De figuur van Christus heeft iets zoo zeer eenigs.
Zeker, evenals er schijnbare dageraden aan den dageraad zelf voorafgaan,
en winterdagen zoo vol plotselingen zonneschijn kunnen zijn, dat zij de wijze crocus misleiden om haar goud te verkwisten vóor den tijd
en een of ander onnoozel vogeltje er toe brengen zijn gaaike te roepen om op naakte takken een nest te bouwen,
waren er Christenen vóor Christus.
Daarvoor kunnen wij slechts dankbaar zijn.
Het ongeluk is dat er sindsdien geen geweest zijn.
Ik maak éen uitzondering, den heiligen Franciscus van Assisi.
Maar God had hem bij zijn geboorte de ziel van een dichter gegeven,
en hij zelf had in prille jeugd in een mystiek huwelijk armoede als bruid genomen:
met de ziel van een dichter en het lichaam van een bedelaar vond hij den weg ter volkomenheid niet moeilijk.
Hij begreep Christus, en werd zoo aan hem gelijk.
Wij hebben het "Liber Conformitatum" niet noodig om te leeren dat het leven van den heiligen Franciscus de ware "Imitatio Christi" was,
een gedicht in vergelijking waarmede het boek van dien naam slechts proza is.
Inderdaad, dat is, alles te zamen genomen, de bekoring die van Christus uitgaat:
hij is volkomen als een kunstwerk.
Onderwijzen doet hij ons in werkelijkheid niets,
maar door het feit dat men in zijn tegenwoordigheid gebracht wordt, wordt men iets.
En ieder is bestemd voor zijn tegenwoordigheid.
Eenmaal tenminste in zijn leven wandelt ieder mensch met Christus naar Emmaüs.
Wat aangaat het andere onderwerp,
"de Verhouding van het kunstenaarsleven tot het levensgedrag",
zal mijn voorkeur u ongetwijfeld vreemd lijken.
De menschen wijzen naar de gevangenis te Reading en zeggen:
"Daarheen leidt het kunstenaarsleven."
Ik zeg u, het zoû iemand naar erger plaatsen kunnen voeren.
Meer werktuigelijke menschen voor wie het leven een listige speculatie is,
die afhangt van een zorgvuldige berekening van wegen en middelen,
weten altijd waarheen zij op weg zijn en geraken daar.
Zij zetten af met als ideaal voor oogen de gegalonneerde jas van gemeentebode,
en in welke sfeer zij ook geplaatst worden, slagen zij er in gemeentebode te worden en niet meer.
Een man wiens streven is iets te worden buiten zichzelf,
lid van het Parlement,
een voorspoedig kruidenier,
een uitstekend advocaat,
rechter of iets even vervelends,
slaagt onverbiddelijk en wordt wat hij wenscht te zijn.
Dat is zijn straf.
Zij die een masker begeeren, hebben het te dragen.
Maar met de dynamische krachten des levens
en hen in wie die dynamische krachten belichaamd zijn, is het anders gesteld.
Menschen wier enkel streven gaat naar zelfverwezenlijking, weten nooit waarheen zij op weg zijn.
Zij kunnen het niet weten.
Naar de éene beteekenis des woords is het natuurlijk noodzakelijk om, zooals het Grieksche orakel zeide, zichzelf te kennen:
dat is de eerste vrucht der kennis.
Maar in te zien dat de ziel eens mensehen onkenbaar is,
is de opperste vrucht der wijsheid.
Het eindmysterie blijven wijzelf.
Als de mensch de zon gewogen heeft in de weegschaal
en de schreden der maan gemeten
en de zeven hemelen ster voor ster in kaart gebracht, blijft hij zelf nog over.
Wie kan de baan van zijn eigen ziel berekenen?
Toen de jonge Saul uitging om zijn vaders ezelinnen te zoeken,
wist hij niet dat een man Gods hem wachtte om hem tot koning te zalven,
en dat zijn ziel reeds de ziel eens konings was.
Ik hoop lang genoeg te leven en werk van zulk een hoedanigheid voort te brengen, dat ik aan het eind mijner dagen instaat zal zijn te zeggen:
"Zie, hierheen leidt het kunstenaarsleven!"
Twee van de meest volmaakte levens waarmede ik bij eigen ervaring kennis heb gemaakt, zijn die van Verlaine en van prins Kropotkin,
twee mannen die beiden jaren gevangen zaten.
De eerste is de eenige Christelijke dichter sinds Dante,
de ander een man met de ziel van dien schoonen witten Christus dien Rusland ons schijnt te beloven.
In de laatste zeven of acht maanden ben ik, ondanks een bijna onafgebroken reeks kwellingen die uit de buitenwereld tot mij doordrongen, in onmiddellijke aanraking geweest
met een nieuwen geest die in deze gevangenis door menschen en dingen werkzaam is,
en die mij geholpen heeft meer dan ik bij mogelijkheid met woorden kan uitdrukken.
In het eerste jaar van mijn gevangenschap deed ik niet anders—ik kan mij niet herinneren iets anders gedaan te hebben—
dan mijn handen wringen in machtelooze wanhoop en zeggen: "Welk een einde! Welk een ontzettend einde!"
Nu tracht ik tot mijzelf te zeggen,
—en somtijds als ik niet bezig ben mijzelf te martelen, zeg ik het werkelijk en eerlijk—:
"Welk een begin, welk een wonderbaarlijk begin!"
Daar is kans dat het werkelijk zoo is.
Daar is kans dat het zoo wordt.
Zoo ja, dan zal ik veel verplicht zijn aan deze nieuwe persoonlijkheid die het leven van ieder mensch in deze plaats heeft gewijzigd.
Gij zult dit kunnen beseffen als ik u zeg dat ik, verleden Mei ontslagen zooals ik trachtte gedaan te krijgen,
van hier zoû zijn gegaan met afschuw voor deze plaats en voor iederen beambte erin, met een bitterheid van haat die mijn leven zoû vergiftigd hebben.
Ik heb nog een jaar gevangen moeten zitten,
maar samen met ons allen heeft menschelijkheid in de gevangenis gewoond,
en wanneer ik thans heenga, zal ik mij altijd groote bewijzen van goedheid herinneren, die ik hier van bijna iedereen ontvangen heb,
en op den dag van mijn ontslag zal ik velen menschen veelvuldigen dank kunnen betuigen
en hun vragen aan mij te blijven denken als ik aan hen.
De wijze van behandeling in de gevangenis is in allen deele volstrekt verkeerd.
Ik zoû er alles voor willen geven om, als ik vrij kom, instaat te zijn daar verandering in te brengen.
Het is mijn plan het te beproeven.
Toch is er niets in de wereld zoo verkeerd of de geest der menschelijkheid,
die de geest der liefde is,
de geest van den Christus dien men niet in de kerken vindt,
kan het zoo al niet goed maken, dan toch te dragen zonder te groote verbittering van hart.
Ik weet ook dat buiten de gevangenis mij vele heerlijke dingen wachten, van wat de heilige Franciscus van Assisi noemt
"mijn broeder den wind en mijn zuster de regen",
beide even liefelijk,
tot de uitstallingen der winkels en de zonsondergangen in de groote steden.
Als ik alles opsomde wat mij nog overblijft,
weet ik niet waar ik zoû ophouden;
want God heeft immers de wereld evenzeer voor mij als voor ieder ander gemaakt.
Misschien zal ik van hier gaan rijker om iets dat ik vroeger niet had.
Ik behoef u niet te zeggen dat voor mij hervormingen op zedelijk gebied even zinloos en oppervlakkig zijn als hervormingen in de theologie.
Maar laat het voornemen een beter mensch te worden een stuk zijn van domme kwezelarij,
een dieper mensch te zijn geworden is het voorrecht van hen die geleden hebben.
En dat meen ik te zijn geworden.
Indien na mijn invrijheidstelling een mijner vrienden een feest gaf en mij niet uitnoodigde,
zoû mij dat geheel onverschillig zijn.
Ik kan volmaakt gelukkig zijn met mijzelf alleen.
Vrijheid, bloemen, boeken en de maan—wie zoû daarmede niet volmaakt gelukkig zijn?
Bovendien zijn feesten niet meer voor mij.
Ik heb er te veel gegeven om er op gesteld te zijn.
Die kant van het leven is voor mij voorbij, tot mijn groot geluk, geloof ik.
Maar als na mijn ontslag een mijner vrienden een verdriet had en mij niet toestond het te deelen,
zoû mij dat bitter krenken.
Als hij de deuren van het huis van rouw voor mij sloot,
zoû ik telkens weêr terugkomen en om toegang verzoeken
totdat ik deel mocht nemen aan wat mijn recht is.
Als hij mij onwaardig oordeelde, ongeschikt om met hem te weenen,
zoû dat voor mijn gevoel de grievendste vernedering zijn,
de verschrikkelijkste smaadheid die men mij kon aandoen.
Maar dat zoû niet mogelijk wezen.
Het is mijn recht deel te hebben aan smart,
en hij die tegelijk de liefelijkheid der wereld kan zien en deelen in haar smart,
en iets van beider wonder beseffen,
is in onmiddellijke aanraking met het goddelijke,
en is zoo dicht tot Gods geheim genaderd als eenig mensch komen kan.
Mogelijk zal ook in mijn kunst,
evenzeer als in mijn leven,
een nog dieper toon opkomen,
een toon van meer eenheid-van-hartstocht,
meer onmiddellijkheid-van-drang.
Niet veelomvattendheid, maar verdieping is het waarachtige doel der moderne kunst.
Wij houden ons in kunst niet langer bezig met het algemeene type.
Met de uitzondering hebben wij vandoen.
Nu kan ik wel geen kunst maken van mijn lijden in den vorm dien het aannam, dat is duidelijk.
Kunst begint waar navolging ophoudt.
Maar iets nieuws moet er in mijn werk komen, mogelijk een overvloediger beschikken over woorden,
een rijker klankval, merkwaardiger werkingen,
eenvoudiger orde van bouw,
in elk geval iets van een nieuwe aesthetische hoedanigheid.
Toen Marsyas werd "gescheurd uit de scheede zijner leden"—"della vagina delle membra sue",
om een van Dantes schrikkelijkste Taciteïsche wendingen te gebruiken
—was het met zijn lied uit, zeiden de Grieken.
Apolloon was overwinnaar gebleven.
De lier had de herdersfluit tot zwijgen gebracht.
Maar misschien vergisten de Grieken zich.
Ik hoor in de moderne kunst herhaaldelijk den roep van Marsyas.
Hij is bitter in Baudelaire, zoet en klagend in Lamartine, mystiek in Verlaine.
Hij keert terug in de uitgestelde oplossingen van Chopins muziek.
Hij is in de mistroostigheid die hangt over Burne-Jones' vrouwenfiguren.
Zelfs Matthew Arnold wiens zang van "Callicles" in zoo hellen toon van lyrische schoonheid verhaalt van "den triomf der zoet overredende lier"
en van "den roem der eindelijke zege", heeft hem meer dan eens.
Tegen den onrustigen ondertoon van twijfel en ellende, die zijn verzen niet loslaat,
konden Goethe noch Wordsworth hem baten,
al volgde hij beiden beurtelings na,
en als hij wil rouwen om "Thyrsis" of zingen van den "Scholar Gipsy",
moet hij wel de herdersfluit ter hand nemen om de gewenschte wijs te vinden.
Maar laat de Phrygische Faun verstomd zijn of niet, mij is dat onmogelijk.
Uiting is even noodzakelijk voor mij als blad en bloemen voor de zwarte takken der boomen
die boven de muren der gevangenis uitkijken en zoo rusteloos zijn in den wind.
Tusschen mijn kunst en de wereld is nu een wijde kloof, maar tusschen de kunst en mij is er geen.
Ik hoop tenminste dat er geen is.
Elk van ons wordt een verschillend lot toegemeten.
Mijn deel is een geweest van openbare schande,
van lange gevangenschap,
van ellende,
van maatschappelijken ondergang,
van smaadheid,
maar ik ben mijn lot niet waardig
—nog niet, tenminste.
Ik herinner mij hoe ik vroeger vaak zeide dat
ik een werkelijke ramp wel zoû kunnen dragen als zij tot mij kwam in purperen mantel en met een masker van edele smart,
maar dat het vreeselijke van onzen modernen tijd was,
dat hij het treurspel steekt in de kleedij van het blijspel,
zoodat de groote rampen alledaagsch lijken of bespottelijk of gebrekkig in stijl.
Het is volkomen waar wat betreft den modernen tijd.
Het is waarschijnlijk altijd waar geweest voor het leven van den dag.
Men zegt dat alle martelaarschap minwaardig was in de oogen van den toeschouwer.
De negentiende eeuw maakt geen uitzondering op den regel.
Alles in het treurspel van mijn ramp is afzichtelijk geweest,
minwaardig,
terugstootend,
gebrekkig in stijl.
Onze kleedij zelf maakt ons bespottelijk.
Wij zijn de hansworsten der smart.
Wij zijn clowns met gebroken harten.
Wij zijn bij uitstek aangewezen als mikpunten voor den humor.
Op den 13den November 1895 werd ik van Londen hierheen gebracht.
Van twee uur tot half drie dien dag moest ik staan wachten op het hoofdperron van Clapham Junction in gevangeniskleêren,
met de handboeien aan, als een schouwspel voor de wereld.
Ik was uit het hospitaal weggehaald zonder ook maar even van te voren gewaarschuwd te zijn.
Ik kan mij niets bespottelijkers denken dan mijzelf op dat oogenblik.
Zoodra de menschen mij zagen, begonnen zij te lachen.
Elke trein die binnen kwam, verbreedde den kring der nieuwsgierigen.
Zij vermaakten zich bovenmate.
Dat was, natuurlijk, zoolang zij niet wisten wie ik was.
Zoodra zij ingelicht waren, lachten zij meer dan ooit.
Een half uur lang stond ik daar in den grauwen Novemberregen omringd door een schimpenden volkshoop.
Een jaar lang nadat dit mij was aangedaan, heb ik elken dag op hetzelfde uur gedurende denzelfden tijd geweend.
Dat is niet een zoo tragisch feit als het misschien klinkt.
Voor hen die in de gevangenis zitten, maken tranen een deel der dagelijksche levenservaring uit.
Een dag in de gevangenis waarop iemand niet weent, is een dag dat zijn hart verhard is, niet een dag dat zijn hart gelukkig is.
Welnu, ik begin thans meer beklag te gevoelen met de lachers dan met mijzelf.
Het is waar, toen zij mij zagen, stond ik niet op mijn voetstuk, maar aan den schandpaal.
Maar men moet heel arm aan verbeelding zijn om enkel met menschen op te hebben als zij op hun voetstuk staan.
Een voetstuk kan iets zeer onwerkelijks zijn.
De schandpaal is een vreeselijke werkelijkheid.
Ik heb boven gezegd dat achter smart altijd smart schuilt.
Het zoû nog wijzer zijn te zeggen dat achter smart altijd een ziel schuilt.
En den spot te drijven met een ziel in lijden is een afgrijselijke daad.
In de wonderlijk eenvoudige huishouding dezer wereld krijgen de menschen enkel wat zij zelf geven,
en wie niet genoeg verbeelding hebben om door te dringen achter den uitwendigen schijn en zelf medelijden te gevoelen
—wat medelijden kan hun geschonken worden dan dat der minachting?
Ik schreef dit verhaal hoe ik hierheen werd overgebracht, enkel neêr opdat men zoû beseffen
hoe zwaar het mij gevallen is om uit mijn straf iets anders dan bitterheid en wanhoop te winnen.
Toch sta ik voor deze taak, en van tijd tot tijd bereik ik een oogenblik van onderworpenheid en berusting.
In éen enkelen knop kan een nieuwe volle lente zich verschuilen,
en het lage nest van den leeuwerik houdt de vreugde in, die bestemd is als bode op te stijgen voor het aangezicht van menigen rozigen dageraad.
Zoo is mogelijk al de levensschoonheid die mij nog overblijft, vervat in éen enkel oogenblik van overgave, vernedering en deemoed.
In elk geval kan ik uitsluitend voortgaan langs het spoor van mijn eigen ontwikkeling,
en berustende in alwat mij overkomen is, mij dat waardig maken.
De menschen plachten van mij te zeggen, dat ik te individualistisch was.
Ik moet in de toekomst nog veel meer individualist zijn dan ooit te voren.
Ik moet nog veel meer uit mijzelf halen en de wereld nog minder vragen dan ik al deed.
De éene smadelijke, onvergetelijke en voor altijd verachtelijke daad van mijn leven
was dat ik er toe overging een beroep op de maatschappij te doen om hulp en bescherming.
Alleen maar aan zulk een beroep gedacht te hebben, zoû uit het individualistische oogpunt al erg genoeg zijn geweest,
maar welke verontschuldiging kan ooit ingebracht worden voor hem die dat beroep deed?
Toen ik eenmaal de machten der maatschappij in werking had gezet,
keerde natuurlijk de maatschappij zich tegen mij en zeide:
"Hebt gij al dezen tijd geleefd en mijne wetten getart,
en doet gij nu beroep op die wetten om bescherming?
Gij zult die wetten in haar volheid toegepast krijgen.
Gij zult u moeten onderwerpen aan datgene waarop gij u beroepen hebt."
Het gevolg is dat ik hier in de gevangenis zit.
Voorzeker, geen man viel ooit op zoo onedele wijze en door zoo onedele werktuigen.
Het Philistijnsche element in het leven bestaat niet in het onvermogen om kunst te verstaan.
Allerinnemendste menschen als visschers, herders, veldarbeiders, boeren en dergelijken weten niets van kunst af,
en zijn juist het zout der aarde.
De Philistijn is de man die schraagt en bevordert de zware, hinderlijke, blinde, werktuigelijke krachten der maatschappij
en dynamische kracht niet als zoodanig erkent,
wanneer hij haar tegenkomt, hetzij in een mensch hetzij in een beweging.
De menschen vonden het afgrijselijk van mij dat ik de slechte elementen des levens ten eten vroeg
en genoegen had in hun gezelschap.
Maar gezien van den kant vanwaar ik als belevend kunstenaar hen naderde,
waren zij heerlijk suggestief en opwekkend.
Het was als smullen met panters: de opwinding van het gevaar was het halve genot.
Mijn werk als kunstenaar was aan de zijde van Ariël,
ik gaf er de voorkeur aan te worstelen met Caliban.
Een groot vriend van me—een vriend van tien jaar her—kwam mij eenigen tijd geleden opzoeken,
en zeide mij dat hij geen enkel woord geloofde van wat tegen mij beweerd werd,
en verzekerde mij nadrukkelijk dat hij mij voor volkomen onschuldig hield en voor het slachtoffer van een afgrijselijk complot.
Zijn woorden deden mij in tranen uitbarsten.
Ik vertelde hem, dat, al mocht onder de uitgebrachte beschuldigingen veel zijn, dat geheel onwaar was en mij aangewreven door weêrzinwekkende boosaardigheid,
mijn leven toch vol pervers genot geweest was,
en dat ik, indien hij dat niet als een feit aannam en het zich volkomen indacht, onmogelijk langer met hem bevriend kon zijn
of nog ooit in zijn gezelschap verkeeren.
Het was een vreeselijke slag voor hem,
maar nog zijn wij vrienden,
en ik bezit zijn vriendschap niet op grond van leugenachtige aanspraken.
Gevoelsaandoeningen, zooals ik ergens in "Intentions" zeg,
zijn krachten beperkt in uitgestrektheid en in duur evenzeer als de krachten der physische energie.
De kleine wijnbeker die gemaakt is om een zekere hoeveelheid in te houden, houdt zooveel in en niet meer,
al staan al de purperen kuipen van Bourgondië boordevol wijn
en zinken de treders tot hun knieën in de saamgelezen druiven van de steenige wijngaarden van Spanje.
Geen dwaling is meer algemeen dan dat men denkt dat zij die de oorzaak of aanleiding xijn van des levens groote treurspelen, de gevoelens zouden deelen, die passen bij de tragische stemming;
geen dwaling is noodlottiger dan het van hen te verwachten.
De martelaar in zijn "mantel van vlammen" moge het aangezicht van God aanschouwen,
maar voor hem die de takkebossen opstapelt of in de vlammende houtblokken rakelt, is het geheele tooneel niet meer dan het kelen van een os is voor den slager,
of het vellen van een boom voor den kolenbrander in het bosch
of het vallen van een bloem voor den man die het gras neêrmaait met de zeis.
Groote hartstochten zijn voor de grooten van ziel,
en groote gebeurtenissen kunnen alleen gezien worden door hen die op dezelfde hoogte staan als zij.
6
Hoofdstuk zes
Ik ken in de geheele dramatiek niets onvergelijkelijkers uit het oogpunt van kunst,
niets suggestievers in zijn verfijndheid van waarneming,
dan Shakespeare's karakter-teekening van Rosencrantz en Guildenstern.
Zij zijn akademie-vrienden van Hamlet.
Zij zijn zijne kameraden geweest.
Zij brengen met zich herinneringen aan aangename dagen samen doorgebracht.
Op het oogenblik dat zij hem ontmoeten in het spel, wankelt hij
onder het gewicht van een last ondragelijk voor iemand van zijn gemoedsaard.
De dooden zijn gewapend en wel uit het graf gekomen om hem een zending op te leggen,
die tegelijk te groot en te min voor hem is.
Hij is een droomer en hij wordt opgeroepen om te handelen.
Hij heeft den aanleg van den dichter, en men vraagt hem het op te nemen met de alledaagsche verwikkeldheid van oorzaak en gevolg,
met het leven in zijn praktische toepassing,
waarvan hij niets afweet,
en niet met het leven in zijn ideëele wezenheid,
dat hem zoo welbekend is.
Hij heeft geen flauw begrip van wat hij doen moet,
en zijn krankzinnigheid is het veinzen van krankzinnigheid.
Brutus gebruikte den waanzin als een mantel om het zwaard van zijn bedoelingen, den dolk van zijn streven te verbergen,
maar bij Hamlet is de waanzin slechts een masker waarachter zich zwakheid verschuilt.
In gril en kortswijl ziet hij een kans tot uitstel.
Aldoor speelt hij met de daad zooals een kunstenaar zijn spel drijft met een levensbeschouwing.
Hij wordt de bespieder zijner eigen handelingen, en terwijl hij luistert naar zijn eigen woorden, weet hij dat het slechts "woorden, woorden, en nog eens woorden" zijn.
In steê te beproeven de held van zijn eigen geschiedenis te zijn,
tracht hij de toeschouwer van zijn ondergang te wezen.
Hij gelooft in niets, zichzelf meêgerekend,
en toch baat zijn twijfel hem niet, daar deze niet voortkomt uit bewuste twijfelzucht, maar uit een verdeelden wil.
Van dit alles worden Guildenstern en Rosencrantz niets gewaar.
Zij buigen en meesmuilen en glimlachen,
en wat de een zegt, herhaalt de ander als een ziekelijke echo.
Wanneer ten slotte, door middel van de marionettenvertooning van het tooneelspel in het tooneelspel,
Hamlet 's konings "geweten betrapt", en den rampzaligen schelm in angst en beven van zijn troon jaagt,
zien Guildenstern en Rosencrantz in zijn gedraging niet meer dan een vrij pijnlijke inbreuk op de hofetikette.
Zoo ver kunnen zij het brengen in "het gadeslaan van des levens schouwspel met geëigende ontroeringen".
Zij branden zich aan Hamlets geheim en weten er niets van.
Ook zoû het niet baten hen in te lichten.
Zij zijn de kleine bekers die een zekere hoeveelheid kunnen inhouden en niet meer.
Tegen het eind van het stuk wordt er op gezinspeeld dat zij, gevangen in een listigen val die voor een ander gezet was, een gewelddadigen en plotselingen dood hebben gevonden of mogelijk zullen vinden.
Maar zulk een tragisch uiteind,
al kleurt Hamlets humor het eenigszins met de verrassende vergelding die op het tooneel mogelijk is,
bestaat in de werkelijkheid niet voor persoonlijkheden als zij.
Zij sterven nooit.
Horatio, die, "om Hamlet en zijn zaak naar waarheid voor te dragen aan de onbevredigden",
"De zaligheid een wijl den rug toekeert
En moeizaam ademt in dees wrange weerld,"
sterft, maar Guildenstern en Rosencrantz zijn even onsterfelijk als Angelo en Tartuffe,
en behooren met hen op hetzelfde plan gesteld te worden.
Zij zijn de bijdrage van het moderne leven tot het antieke ideaal der vriendschap.
Wie een nieuw "De Amicitia" schrijft, moet daarin een nis voor hen uitvinden
en hen prijzen in Tusculaansch proza.
Zij zijn typen voor altijd vastgesteld.
Hun de les te willen lezen zoû "gebrek aan waardeeringsvermogen" bewijzen.
Zij zijn enkel buiten hun sfeer, anders niet.
Verhevenheid van ziel is niet aanstekelijk.
Hooge gedachten en hooge aandoeningen zijn, door het feit zelf van haar bestaan, vereenzaamd.
Als alles goed gaat, reken ik vrij te komen tegen het eind van Mei
en hoop dan dadelijk met Robbie en More naar een of ander buitenlandsch dorpje aan zee te gaan.
De zee, zooals Euripides zegt in een van zijn Iphigeneia-drama's,
wascht der wereld smetten en wonden weg.
Ik hoop minstens een maand met mijn vrienden samen te zijn om vrede en evenwicht,
een minder bedrukt hart en een zachtere gestemdheid te winnen;
Ik voel een ongewoon verlangen naar de groote eenvoudige dingen van den oertijd,
zooals naar de zee die niet minder dan de aarde aandoet als een moeder.
Het komt mij voor dat wij allen te veel naar de natuur kijken en te weinig met haar leven.
In de houding der Grieken tot haar onderscheid ik iets zeer gezonds.
Zij hadden nooit den mond vol van zonsondergangen,
zij kenden geen lange besprekingen over de vraag of de schaduwen op het gras werkelijk paars zien of niet.
Maar zij zagen dat de zee voor den zwemmer was,
en het zand voor de voeten van den hardlooper.
Zij hielden van de boomen om de schaduw die zij werpen,
en van het woud om zijn stilte op den middag.
De wijngaardenier omwond zijn haren met klimop om de stralen van de zon te weren als hij bukte over de jonge scheuten,
en voor den kunstenaar en den athleet, de beide typen die Griekenland ons geschonken heeft,
vlochten zij in kransen de bladeren van den bitteren laurier en van de wilde eppe,
die anders den menschen tot geen dienst zouden geweest zijn.
Wij noemen onzen tijd den tijd der nuttigheid,
en daar is niet éen enkel ding waarvan wij het nut kennen.
Wij zijn vergeten dat het water kan reinigen,
en het vuur zuiveren,
en dat de aarde ons aller moeder is.
Het gevolg is dat onze kunst, een kunst van maneschijn, speelt met schimmen,
terwijl de Grieksche, de kunst van zonneschijn, de dingen rechtstreeks hanteert.
Ik ben overtuigd dat in de krachten der elementen loutering te vinden is,
en ik wil tot hen wederkeeren en leven in hun tegenwoordigheid.
Natuurlijk zal voor iemand zoo modern als ik, "enfant de mon siècle", alleen al de aanblik der wereld steeds een verrukking zijn.
Ik beef van het blijde bedenken dat op den eigen dag waarop ik uit de gevangenis kom,
zoowel de goudenregen als de seringen zullen bloeien in de tuinen,
en dat ik zal zien hoe de wind het luchtige goud tot rustelooze schoonheid aanzet
en het bleeke purper der trossen doet deinen,
zoodat het mij wezen zal als ademde ik onder den hemel van Arabië.
Linnaeus viel op zijn knieën en weende van vreugde toen hij voor het eerst zag
de wijde heide van een of andere Engelsche hoogvlakte
geel van de taankleurige reukige bloesems der gemeene brem;
en ik weet dat mij, die geen verlangen kan denken zonder bloemen,
tranen wachten ergens in de bladen eener roos.
Zoo ben ik altijd geweest van jongen af.
Daar is niet éen tint verscholen in den kelk van een bloem of in de ronding eener schelp, of, door een ragteeder medevoelen met de ziel zelf der dingen, doet zij mijn diepste wezen aan.
Evenals Gautier ben ik altijd een geweest van hen "pour qui le monde visible existe".
Toch ben ik mij nu bewust dat achter al deze schoonheid,
hoezeer zij mij voldoening geeft,
een geest verscholen is, waarvan de kleurige vormen en gedaanten slechts wijzen van openbaring zijn,
en met dezen geest begeer ik in harmonisch verband te komen.
De zin-tastbare uitdrukkingen van menschen en dingen ben ik moede geworden.
Het mystieke in de kunst, het mystieke in het leven, het mystieke in de natuur—
dat is het waar ik naar speur.
Het is een volstrekte behoefte voor mij het ergens te vinden.
Wie terecht stond, staat terecht voor zijn heele leven, evenals alle vonnissen doodvonnissen zijn.
En ik heb driemaal terechtgestaan.
Den eersten keer verliet ik de getuigenbank om gevangen gezet te worden,
den tweeden keer om teruggebracht te worden naar het huis van bewaring,
den derden keer om voor twee jaar naar de gevangenis te gaan.
De maatschappij, zooals wij die eenmaal hebben ingericht,
zal mij geen plaats willen geven en heeft die ook niet beschikbaar,
maar de natuur wier zoete regen valt op onrechtvaardigen en rechtvaardigen zonder onderscheid,
heeft kloven in de rotsen waar ik mij zal kunnen verschuilen,
en heimelijke dalen waar ik ongestoord zal kunnen weenen.
Zij zal den nacht behangen met sterren dat ik dolen kan in de duisternis zonder struikelen,
en zal den wind zenden over mijn voetsporen
dat niemand mij zal kunnen achtervolgen om mij kwaad te doen:
zij zal mij reinigen in hare groote wateren
en met hare bittere kruiden mij heelen.