Individualisme en Socialisme

Origineel door Oscar Wilde, 1891

Vertaald door P.C. Boutens, 1913

www.bi-book.com


Inhoud


   Het groote en voorname voordeel dat uit de invoering van het socialisme zoû voortkomen, is buiten twijfel: dat het socialisme ons ontheffen zoû van die onverkwikkelijke noodzakelijkheid om voor anderen te leven, welke bij den tegenwoordigen staat van zaken bijna iedereen onder haar zoo meêdoogenloozen druk houdt. Inderdaad, zoo goed als niemand ontsnapt haar.
   Van tijd tot tijd in den loop der eeuw is het een groot geleerde als Darwin, een groot dichter als Keats, een schoonen kritischen geest als Renan, een opperst kunstenaar als Flaubert gelukt zich volkomen af te zonderen, zich buiten bereik te houden van de luidruchtige eischen der andere menschen, te staan “onder de dekking van den wand,” zooals Platoon het uitdrukt, en op die manier de vervolmaking tot stand te brengen van wat in hem was, tot zijn eigen onvergelijkelijke winst en tot de onvergelijkelijke en duurzame winst der geheele wereld. Dit zijn echter uitzonderingen. Het meerendeel der menschen bederven hun leven met een ongezond en overdreven altruisme, of liever worden gedwongen het in die richting te bederven. Zij vinden zich omringd door afzichtelijke armoede, wanstaltigheid, hongersnood. Onvermijdelijk moeten zij door dit alles diep worden aangedaan. De gevoelsaandoeningen van den mensch worden schielijker in beweging gezet dan zijn verstandswerkingen, en zooals ik vóor eenigen tijd betoogde in een artikel over de werking der critiek: het is veel gemakkelijker eensgevoelig te zijn met lijden dan met de gedachte. Dienovereenkomstig nemen zij, met bewonderenswaardige, of al verkeerdelijk gerichte bedoelingen, met grooten ernst en overdreven sentimentaliteit, de taak ter hand om de euvelen die zij voor oogen hebben, te verhelpen. Maar hunne middelen genezen de kwaal niet, zij verlengen alleen het proces. Eigenlijk zijn hun middelen een onderdeel van de kwaal.
   Zij beproeven, bijvoorbeeld, het vraagstuk der armoede op te lossen door de armen in het leven te houden, of door, volgens de allernieuwste richting, de armen te vermaken.
   Maar dit is geen oplossing: het is een verzwaring der moeilijkheid. Het eigenlijke doel moet het pogen zijn de maatschappij herop te bouwen op zulke grondslagen, dat armoede onmogelijk zal wezen. De deugden van het altruïsme hebben de uitvoering van dit streven aanmerkelijk belemmerd. Evenals indertijd die slaveneigenaars het grootste kwaad stichtten, die welwillend voor hun slaven waren, omdat zij voorkwamen dat de afschuwelijkheid der instelling beseft werd door hen die er onder leden, en ingezien door hen die haar bespiegelden, zoo zijn, bij den tegenwoordigen stand van zaken in Engeland, die menschen het schadelijkst, die meest goed trachten te doen, en ten slotte hebben wij beleefd dat mannen die in de werkelijkheid het vraagstuk hebben bestudeerd en op de hoogte zijn van zijn levensverschijnselen—academisch gevormde mannen die in Oost-Londen leven—de gemeenschap met klem van rede hebben aangezocht, haar altruïstische aandriften van weldadigheid, welwillendheid en dergelijke te beteugelen. Zij doen dit op grond dat weldadigheid van dien aard verlaagt en veronzedelijkt. Zij hebben volkomen gelijk. Weldadigheid schept een sleep van zonden.
   Men kan ook nog hierop wijzen, dat het onzedelijk is om den bijzonderen eigendom te gebruiken met de bedoeling om de euvels die van de instelling van den bijzonderen eigendom gevolg zijn, te verlichten. Het is evenzeer onzedelijk als valsch.
   Onder het socialisme zal dit alles natuurlijk gewijzigd worden. Er zullen dan geen menschen zijn, die leven in vunze krotten en vunze vodden, en die ongezonde, hongergekwelde kinderen trachten groot te brengen te midden van onmogelijke allerterugstootendste omgevingen. De veiligheid der samenleving zal niet, als nu, afhankelijk zijn van den staat van het weder. Als de vorst invalt, zullen wij niet een honderdduizend werkloozen hebben, die in een toestand van walgelijke ellende de straten afloopen of kermen tot hun buren om een aalmoes, of zich verdringen aan de deuren van walgingwekkende toevluchten om zich een homp brood of een onreine slaapgelegenheid voor den nacht te verzekeren. Elk lid der maatschappij zal deelen in het algemeen welvaren en het algemeene geluk der maatschappij, en als de vorst invalt, zal niemand er feitelijk slechter aan toe zijn.
   Aan den anderen kant zal het socialisme als zoodanig zijn waarde hebben om de eenvoudige reden dat het voeren zal tot een hooger individualisme.
   Het socialisme, of communisme, of hoe men het belieft te noemen, zal den bijzonderen eigendom omzetten in staatsvermogen, en samenwerking in de plaats stellen van concurrentie, en zoodoende de maatschappij herstellen in haar zuiveren staat van door-en-door gezond organisme, en den materiëelen welstand van elk lid der gemeenschap waarborgen. Het zal feitelijk aan het leven zijn natuurlijken grondslag en zijn natuurlijke ontwikkelingssfeer geven. Maar voor de volle ontwikkeling des levens tot zijn hoogsten staat van volmaaktheid is meer noodig. Wat noodig is, is individualisme. Indien het socialisme gezagmatig zal zijn; indien er regeeringen zullen zijn, gewapend met oekonomische macht, zooals zij dat nu zijn met politieke; indien wij, in éen woord, bestemd zijn onder nijverheidstyranieën te leven, dan zal het laatste van den mensch erger zijn dan zijn eerste. Op het oogenblik, ten gevolge van het bestaan van den bijzonderen eigendom, worden een groot getal menschen in staat gesteld een zekere zeer begrensde mate van individualisme te ontwikkelen. Zij zijn òf niet onder de noodzakelijkheid te werken voor hun onderhoud, òf zijn in staat in een bepaalde sfeer zulk een werkzaamheid te kiezen als werkelijk met hun aard overeenkomt en hun genot geeft. Dit zijn de dichters, de wijsgeeren, de mannen der wetenschap, de mannen der cultuur—in éen woord, de wezenlijke menschen, de menschen die zich-zelf verwezenlijkt hebben, en in wie de geheele menschheid een gedeeltelijke verwezenlijking behaalt. Daartegenover staan een groot aantal menschen die, omdat zij geen persoonlijken eigendom hebben en onder voortdurende bedreiging van den hongerdood staan, er toe gedreven worden het werk van lastdieren te doen, werk te doen, dat geheel met hun aard in strijd is en waartoe zij gedwongen worden door de gebiedende, onredelijke en verlagende tyrannie van het gebrek. Dit zijn de armen, en bij hen vindt men geen gratie van manieren, geen adel van woord, geen beschaving, geen cultuur, geen verfijning inzake genot, geen levensvreugde. Van hun gezamenlijke werkkracht behaalt de menschheid groote voordeelen van materiëelen voorspoed. Maar deze materiëele winst blijft de eenige, en de arme telt als persoon op zich-zelf volstrekt niet mede. Hij is enkel het oneindig kleine atoom van een kracht die, verre van hem te ontzien, hem fnuikt; een kracht die hem liever gefnuikt ziet dan niet, daar hij in het eerste geval veel en veel meegaander is.
   Natuurlijk zoû men kunnen opmerken dat individualisme, geteeld onder de voorwaarden van den bijzonderen eigendom, niet altijd, zelfs niet door de bank, van een mooie of verrukkelijke soort is, en dat de armen, al hebben zij geen cultuur of gratie, toch vele deugden bezitten. De éene opmerking is al even waar als de andere. Het bezit van bijzonderen eigendom is zeer vaak bovenmate veronzedelijkend, en dit is zeker een der redenen waarom het socialisme de instelling van de baan wil hebben. Feitelijk is eigendom een onmiskenbare hinder. Enkele jaren terug gingen er alom in den lande stemmen op dat eigendom zijn plichten heeft. De menschen zeiden het zoo vervelend dikwijls, dat ten slotte de Kerk het is gaan verkondigen. Men kan het nu van iederen kansel hooren. Het is in allen deele waar. Eigendom heeft niet alleen plichten, maar heeft zoo vele plichten, dat zijn bezit op eenigszins groote schaal een lastpost is. Hij brengt eindelooze verplichtingen mede, eindelooze zakenzorg, eindelooze kwelling. Indien eigendom enkel genoegens gaf, zoûden wij er vrede mee hebben; maar zijn plichten maken hem ondragelijk. In het belang der rijken moeten wij er van verlost worden. —De deugden der armen kan men reede erkennen, en haar bestaan is grootelijks te betreuren. Men vertelt ons vaak dat de armen dankbaar zijn voor liefdadigheid. Enkelen zijn dat ook ongetwijfeld, maar de besten onder de armen zijn nooit dankbaar. Zij zijn ondankbaar, ontevreden, weêrspannig, opstandig. En zij zijn volkomen in hun recht. Zij voelen dat liefdadigheid een belachelijk onevenredige poging van gedeeltelijke vergoeding is of een sentimenteele bedeelingszucht, die gemeenlijk samengaat met een onbeschaamden aanslag van de zijde van den sentimenteele om over hun bijzonder leven den baas te spelen. Waarom behooren zij dankbaar te zijn voor de kruimels die vallen van de tafel des rijken? Hun zelf komt een plaats aan den disch toe, en zij beginnen dat te beseffen. Wat hun ontevredenheid aangaat: een mensch, niet ontevreden met dergelijke omgevingen en zulk een laag levenspeil, zoû ongevoelig als een redeloos dier moeten zijn. Weêrspannigheid—zooals elk die wat van de geschiedenis afweet, moet inzien—is des menschen erfdeugd. Aan weêrspannigheid hebben wij allen vooruitgang te danken, aan weêrspannigheid en opstandigheid. Men prijst de armen ook wel om hun spaarzaamheid. Maar om arme menschen spaarzaamheid aan te bevelen is even belachelijk als hoonend. Men kan evengoed iemand die aan 't verhongeren is, aanraden minder te eten. Dat een stadswerkman of een veldarbeider zich toe zoû leggen op spaarzaamheid, zoû hoogst onzedelijk in hem wezen. Een mensch mag zich niet leenen tot de vertooning hoe hij leven kan als een slecht gevoed dier. Met hand en tand moet hij zich daartegen verzetten, en in het uiterste geval nog liever stelen of armlastig worden, wat velen enkel voor een vorm van diefstal aanzien. Wat bedelen aangaat, het is misschien veiliger te bedelen dan te nemen, maar het is flinker en mooier te nemen dan te bedelen. Neen, een arme die niet dankbaar is, niet zuinig, niet tevreden, opstandig, heeft alle kans een heusche persoonlijkheid te wezen, en een kerel waar wat in zit. Hij is in elk geval een voorbeeld van gezond verzet. Met de armen, die bovengenoemde deugden hebben, kan men natuurlijk medelijden gevoelen, maar men kan hen onmogelijk bewonderen. Zij heulen met den gemeenen vijand en hebben hun geboorterecht verkocht voor een erg dun soepje. Zij moeten ook buitengewoon stompzinnig zijn. Ik kan best begrijpen dat iemand vrede houdt met wetten die den bijzonderen eigendom beschermen en zijn opeenhooping toelaten, zoolang hij onder deze omstandigheden zelf bij machte is zich geestelijk schoon uit te leven. Maar ik kan er niet in komen, hoe een man, wiens leven bedorven en leelijk gemaakt wordt door zulke wetten, bij mogelijkheid in haar standhouden zoû berusten.
   Toch is de verklaring niet zoo heel moeilijk te vinden. Het is eenvoudig deze. Ellende en armoede zijn zoo onontkoombaar verlagend en oefenen zulk een verlammende uitwerking op de menschelijke natuur, dat geen klasse zich haar eigen lijden ooit werkelijk bewust is. Zij moeten door andere menschen ingelicht worden, en dikwijls gelooven zij geen woord van wat men hun zegt. Wat de groote werkgevers beweren tegen agitatoren, is onmiskenbaar waar. Agitatoren zijn een bende stokers en bemoeials, die afkomen op een volmaakt tevreden klasse der gemeenschap en daaronder de zaden der ontevredenheid strooien. Daarom juist zijn agitatoren zoo beslist onmisbaar. Zonder hen zoû er, in onzen onvolledigen staat, geen voorwaartsche beweging in de richting der beschaving mogelijk zijn. Zoo werd de slavernij in Amerika afgeschaft niet ten gevolge van eenige beweging van den kant der slaven of ook maar een uitgedrukt verlangen van hun zijde om vrij te zijn, maar enkel en alleen door het grovelijk onwettig optreden van bepaalde agitatoren in Boston en elders, menschen die zelf geen slaven waren, en ook geen slaveneigenaars, en die in werkelijkheid niets met de zaak hadden uitstaan. Het waren ongetwijfeld de Abolitionisten, die den bal aan het rollen brachten toen er nog geen begin van beweging was. En het is opmerkenswaardig dat zij van de zijde der slaven zelven niet alleen heel weinig bijstand, maar nauwelijks eenige sympathie ondervonden; en toen na den oorlog de slaven zich vrij zagen, met de daad zoo volkomen vrij dat men hun vrij liet te verhongeren, beklaagden zich velen van hen bitterlijk over de verandering in hun staat. Voor iemand die nadenkt, is het meest tragische feit in de gansche Fransche Revolutie niet dat Marie Antoinette werd omgebracht omdat zij koningin was, maar dat de uitgehongerde boeren in de Vendée vrijwillig optrokken om te sterven voor de afschuwelijke zaak van het feodalisme.
   Het is dan duidelijk dat geen gezagmatige vorm van socialisme voor ons deugt. Want onder de tegenwoordige instellingen kan tenminste een zeer groot aantal menschen een leven leiden, dat een zeker peil van vrijheid en zelf-verwezenlijking en geluk bereikt, maar onder een systeem van nijverheidskazernes of een ander soort oeconomische tyrannie zoû het niemand mogelijk wezen zelfs zulk een beperkte vrijheid te genieten. Men kan het betreuren, dat op het oogenblik een deel onzer gemeenschap eigenlijk in slavernij leeft, maar om het vraagstuk te willen oplossen door de geheele gemeenschap tot slaven te maken, is een kinderachtig voorstel. Ieder mensch behoort geheel en al vrij gelaten te worden in de keus van zijn eigen arbeid. Geen dwang in welken vorm ook mag over hem uitgeoefend worden. Want indien dat gebeurt, is zijn arbeid niet loonend op zich-zelf, en niet loonend voor hem, en niet loonend voor anderen. En met arbeid bedoel ik hier eenvoudig bezigheid van elken aard.
   Ik kan moeilijk denken, dat er op het oogenblik nog socialisten zoûden zijn, die in ernst voorstellen dat opzichters elken morgen alle huizen zoûden rondgaan om toe te zien, dat iedere burger opstond en zijn acht uur handenarbeid verrichtte. De menschheid is dat standpunt voorbij, en wil zulk een levenswijze beperken tot de wezens die zij met een zeer willekeurige benaming misdadigers belieft te heeten. Maar ik moet toegeven dat vele socialistische beschouwingen, die mij onder de oogen kwamen, mij aangestoken lijken met denkbeelden, zooal niet van daadwerkelijken dwang, dan toch van gezagmatigheid. Nu vallen natuurlijk gezagmatigheid en dwang buiten bespreking. Elke menschenbond behoort geheel vrijwillig te zijn. Alleen in een vrijwilligen bond komt de menschheid schoon tot haar recht.
   Maar men zoû kunnen vragen, hoe het individualisme, dat nu voor zijn ontwikkeling min of meer afhankelijk is van het bestaan van den bijzonderen eigendom, voordeel zal kunnen hebben bij de afschaffing van den bijzonderen eigendom. Het antwoord is heel eenvoudig. Het is waar, dat onder de nu heerschende voorwaarden eenige enkele menschen die een eigen vermogen hadden, als Byron, Shelley, Browning, Victor Hugo, Baudelaire en anderen, in staat zijn geweest hun persoonlijkheid min of meer volkomen te verwerkelijken. Niemand van hen heeft ooit een enkelen dag gewerkt voor loon. Zij waren gevrijwaard voor armoede. Zij hadden een onberekenbaar gunstige positie. De vraag is dus of het in het voordeel van het individualisme zoû wezen, indien zulk een gunstige kans zoû zijn weggenomen. Laat ons dat dan een oogenblik veronderstellen, en nagaan wat het gevolg zoû zijn voor het individualisme en hoe het er voordeel van zoû kunnen trekken.
   Welnu, onder de nieuwe voorwaarden zal het individualisme verreweg vrijer, veel mooier, en oneindig intenser kunnen zijn dan tegenwoordig. Ik spreek nu niet van het hooge, in de verbeelding verwerkelijkte individualisme als van de dichters die ik zooeven vermeldde, maar van het breede daadwerkelijke individualisme, waarvan de mogelijkheid schuilt in het menschdom in het algemeen. Want de erkenning van den bijzonderen eigendom heeft in werkelijkheid het individualisme geschaad en verduisterd, doordat men den mensch is gaan verwarren met wat hij bezit. Het heeft het individualisme volkomen op een dwaalspoor gevoerd. Het heeft materiëele winst inplaats van eigen groei tot zijn doel gemaakt. Zoodat de mensch is gaan denken dat het ding waar het op aankomt, is te hebben, en vergat dat het is te zijn. De ware vervolmaking van den mensch ligt niet in wat hij heeft, maar in wat hij is. De bijzondere eigendom heeft het waarachtige individualisme vernield en er een valsch individualisme voor in de plaats gesteld. Hij heeft het éene deel van de gemeenschap afgesloten van de mogelijkheid zich individueel te ontwikkelen, door hen uit te hongeren, het andere deel door hen op den verkeerden weg te brengen en te overladen. Ja, zoo volkomen is der menschen persoonlijkheid verdrongen door zijn bezittingen, dat de Engelsche wet steeds beleedigingen tegen iemands eigendom veel strenger gestraft heeft dan beleedigingen tegen zijn persoon, en eigendom is altijd nog de eerste voorwaarde voor volkomen burgerschap. De inspanning, noodig voor het maken van fortuin, is ook zeer veronzedelijkend. In een gemeenschap als de onze, waar eigendom meêbrengt onbeperkte onderscheiding, maatschappelijken stand, eer, aanzien, titels en andere dergelijke aangename zaken, maakt de mensch die van nature eerzuchtig is, het zijn doel dezen eigendom op te stapelen, en gaat daar rust-en vreugdeloos meê door, al heeft hij sinds lang veel meer dan hij noodig heeft of gebruiken kan of genieten of mogelijk zelfs berekenen. De mensch is bereid zich dood te werken om zich eigendom te verzekeren, en als men de matelooze voordeelen overweegt, die eigendom aanbrengt, kan ons dat moeilijk verwonderen. Betreuren moet men dat de maatschappij op zulke grondslagen is opgebouwd, dat des menschen leven in kanalen wordt gestuwd, waarin hij niet vrijelijk ontwikkelen kan wat wonderdadig en aandachtboeiend en vreugdewekkend in hem is, waarin hij feitelijk alle waarachtige levensvreugde en levensgenot moet verzaken. Ook is hij, onder de heerschende voorwaarden, weinig zeker van zijn bestaan. Een schatrijk koopman is soms, of liever vaak, van oogenblik tot oogenblik overgeleverd aan de willekeur van dingen die hij niet voorkomen kan. Als de wind een streek of wat te fel blaast, als het weêr plotseling omslaat, of door een ander nietig toeval, kan zijn schip vergaan, zijn berekeningen falen, en hij zelf is opeens een arm man, vervallen van zijn maatschappelijke stelling. Welnu, niets mag een mensch kunnen schaden dan hij zelf. Niets behoort bij mogelijkheid een mensch te kunnen uitschudden. Wat een mensch in werkelijkheid bezit, is binnen in hem. Wat buiten hem is, behoort een ding van geen belang voor hem te zijn.
   Met de afschaffing van den bijzonderen eigendom zullen wij dan een waarachtig, schoon en gezond individualisme krijgen. Niemand zal zijn leven verdoen met de opstapeling van doode dingen of den schijn daarvan. De mensch zal leeren leven. En leven is het uitgelezenste ter wereld. De meeste menschen doen niet meer dan bestaan.
   Het is de vraag of wij ooit de volle uitleving eener persoonlijkheid hebben gezien behalve op de verbeeldingsvelden der kunst. In het handelend leven hebben wij dat zeker nooit. Caesar, zegt Mommsen, was de volledige en volkomen mensch. Maar hoe noodlottig gevaarlijk was Caesar's stelling! Overal waar een mensch gezag oefent, verzet zich een tweede mensch tegen dat gezag. Caesar was zeer volkomen, maar zijn volkomenheid bewandelde te onveilige wegen. Marcus Aurelius was de volkomen mensch, zegt Renan. Toegegeven: de groote keizer was een volkomen mensch. Maar hoe onduldbaar waren zijn eindelooze verplichtingen. Hij waggelde onder den last van de wereldheerschappij. Hij was zich bewust dat geen eenling opgewassen was tegen den druk van dien Titanischen, overgeweldigen rijksbal. Wat ik versta onder een volkomen mensch is iemand die zich ontwikkelen kan onder volmaakt gunstige omstandigheden; iemand die niet bloot staat aan verwonding, aan kwelling, of krenking, iemand voor wien geen gevaar bestaat. De meeste groote persoonlijkheden zijn gedwongen opstandelingen geweest. De helft van hun kracht is verkwist in wrijving. Byron's persoonlijkheid, bijvoorbeeld, werd schrikkelijk geteisterd door zijn strijd met de stompzinnigheid en huichelarij en Philistijnschheid der Engelschen. Zulk een strijd verhoogt niet altijd iemands kracht, vaak brengt hij tot overdrijving van zwakheden. Byron was nooit bij machte ons te geven wat hij ons had kunnen schenken. Shelley kwam er beter af. Evenals Byron ging hij zoo gauw hij kon Engeland uit. Maar hij was niet zoo algemeen bekend. Als de Engelschen hadden kunnen denken welk een groot dichter hij in werkelijkheid was, zoûden zij hem met hand en tand te lijf zijn gegaan en zijn leven zoo ondragelijk mogelijk hebben gemaakt. Maar hij was geen opvallende figuur in de samenleving, en daarom kwam hij er heel wat beter af. Toch is zelfs bij Shelley de toon van opstandigheid van tijd tot tijd te sterk. De toon van de volmaakte persoonlijkheid is niet een van opstandigheid, maar van vrede.
   Het zal iets wonderbaarlijks zijn, de waarachtige persoonlijkheid der menschen, als wij haar te zien krijgen. Zij zal natuurlijk en eenvoudig opgroeien, als een bloem of een boom groeit. Zij zal met niets in tweedracht zijn. Zij zal nooit betoogen of betwisten. Zij zal niets trachten te bewijzen. Zij zal alles weten. Toch zal zij zich niet druk maken met kennis. Zij zal in het bezit zijn van de wijsheid. Haar waarde zal niet gemeten worden naar materiëelen maatstaf. Zij zal niets bezitten. En toch zal alles het hare zijn, en wat men haar ook ontneemt, haar rijkdom zal onvervreemdbaar blijken. Zij zal zich niet voortdurend bemoeien met anderen, of dien anderen vragen aan haar gelijk te zijn. Zij zal hen liefhebben om hun verscheidenheid. En toch, al zal zij zich niet met de anderen bemoeien, zij zal allen steunen en helpen, zooals iets schoons ons helpt door te zijn wat het is. De persoonlijkheid des menschen' zal wonderwerkend zijn, even wonderwerkend als de persoonlijkheid eens kinds.
   In hare ontwikkeling zal zij bijgestaan worden door het Christendom, als de menschen het verlangen; maar mochten de menschen dat niet begeeren, dan zal zij zich daarom niet minder ontwikkelen. Want zij zal niet tobben over het verleden, en zich niet bezorgd maken of bepaalde dingen werkelijk gebeurd zijn of niet. Ook zal zij geen wetten dulden dan haar eigen wetten, en geen gezag dan haar eigen gezag. Maar wel zal zij diegenen beminnen, die haar trachtten op te kweeken en te versterken. En van dezen is Christus éen geweest.
   “Ken u-zelf,” stond geschreven boven de poorten der oude wereld. Boven die der nieuwe wereld zal men schrijven: “Wees u-zelf.” En ook de boodschap van Christus aan den mensch was eenvoudig: “Wees u-zelf.” Dat is de geheimspreuk van Christus.
   Wanneer Christus van de armen spreekt, bedoelt hij eenvoudig persoonlijkheden, zooals hij met de rijken van wie hij spreekt, enkel menschen aanduidt, die hun persoonlijkheden nog niet hebben ontwikkeld. Jezus bewoog zich in een gemeenschap, die de opeenhooping van den bijzonderen eigendom toeliet, evenals de onze, en het evangelie dat hij predikt, was niet dat het in zoo een gemeenschap een voordeel voor iemand is van karig ongezond voedsel te leven, voddige ongezonde kleêren te dragen, in afschuwelijke ongezonde behuizingen te slapen, en een nadeel om onder gezonde, aangename en voegzame voorwaarden te leven. Zulk een beschouwing zoû door en door verkeerd geweest zijn, evenals zij natuurlijk nu in Engeland nog verkeerder wezen zoû. Want hoe meer de mensch zich in Noordelijke richting beweegt, worden de materiëele behoeften van des te grooter levensbelang, en onze samenleving is oneindig verwikkelder en vertoont veel grooter uitersten van weelde en verarming dan eenige samenleving der oude wereld. Wat Jezus bedoelde was dit. Hij zeide tot de menigte: “Gij bezit een wonderdadige persoonlijkheid. Ontwikkel haar. Wees u-zelf. Verbeeld u niet, dat uw vervolmaking ligt in het opstapelen of bezitten van uitwendige dingen. Wat gij zoekt is binnen in u. Als gij dit slechts kondt beseffen, zoûdt gij niet begeeren rijk te zijn. Wat men gewoonlijk onder rijkdom verstaat, kan iemand ontstolen worden. Werkelijke rijkdom kan dat niet. In de schatkamer uwer ziel zijn oneindig kostbare dingen die u niet ontvreemd kunnen worden. Beproef daarom uw leven zoo in te richten, dat uitwendige dingen u niet kunnen schaden. En beproef ook u te ontslaan van persoonlijken eigendom. Want persoonlijke eigendom brengt minderwaardige beslommering mede, eindelooze bezigheid, onophoudelijk onrecht, en belemmert het individualisme bij elken stap.” Het verdient de aandacht dat Jezus nooit zegt dat verarmde menschen noodzakelijk goed zoûden zijn, of welgestelde menschen noodzakelijk slecht. Dat zoû niet de waarheid zijn geweest. Welgestelde menschen zijn, als klasse, beter dan verarmde menschen, zedelijker, intellectueeler, beter van gedragingen. Er is maar éen klasse in de gemeenschap, die meer om geld denkt dan de rijken, en dat zijn de armen. De armen kunnen nergens anders om denken. Dat is de ellende van het arm-zijn. Wat Jezus wel zegt, is, dat de mensch zijn vervolmaking niet bereikt door wat hij heeft, zelfs niet door wat hij doet, maar enkel en alleen door wat hij is. Zoo wordt de rijke jongeling die tot Jezus komt, voorgesteld als een door en door goed burger, die zich tegen geen der wetten van den staat bezondigd heeft, tegen geen der voorschriften van zijn godsdienst. Hij is volkomen “achtenswaardig,” in de gewone beteekenis van dat buitengewone woord. Jezus zegt tot hem: “Geef den bijzonderen eigendom op. Het belemmert u uwe vervolmaking te verwezenlijken. Hij is een blok aan uw been. Het is een overlast. Uw persoonlijkheid heeft hem niet van noode. Binnen in u, en niet buiten u zult gij vinden wat gij in werkelijkheid zijt en wat gij werkelijk behoeft.” Tot zijn jongeren zegt hij hetzelfde. Hij vermaant hen zich- zelf te zijn, en zich niet voortdurend af te geven met andere duigen. Wat komen andere dingen er op aan? De mensch is volledig in zich-zelven. Als zij de wereld ingaan, zal de wereld met hen overhoop liggen. Dit is onvermijdelijk. De wereld haat alle individualisme. Maar dat mag hen niet storen. Zij moeten rustig blijven en bij zich-zelf bepaald. Als iemand hun rok neemt, moeten zij hem ook hun mantel geven, enkel om te toonen dat materiëele dingen van geen belang zijn. Als de menschen hen honen, mogen zij hun niet antwoorden. Wat beteekent hoon? Wat de menschen van iemand zeggen, verandert hem niet. Hij blijft wat hij is. De openbare meening is van niet de minste waarde. Zelfs wanneer de menschen handtastelijk geweld gebruiken, mogen zij niet op hun beurt gewelddadig zijn. Dat zoû afdalen zijn tot dezelfde laagte. Wel beschouwd, kan iemand zelfs in de gevangenis volkomen vrij zijn. Zijn ziel kan vrij zijn. Zijn persoonlijkheid onverstoord. Hij kan in vrede zijn. En bovenal mogen zij niet bemoeizuchtig zijn tegenover anderen of dezen in het minst veroordeelen. Persoonlijkheid is een zeer geheimzinnig iets. Een mensch kan niet steeds geschat worden naar wat hij doet. Het is mogelijk dat hij de wet betracht en toch een onwaardige is. Hij kan de wet overtreden en toch een edele natuur zijn. Hij kan slecht zijn zonder ooit iets slechts te doen. Hij kan zondigen tegen de maatschappij, en toch door die zonde zijn waarachtige vervolmaking verwezenlijken.
   Daar was een vrouw die betrapt werd op overspel. Men verhaalt ons haar liefdesgeschiedenis niet, maar haar liefde moet zeer groot geweest zijn; want Jezus zeide dat haar zonden haar vergeven waren niet omdat zij berouw toonde, maar omdat haar liefde zoo sterk en zoo wonderbaarlijk was. Een tijd later, kort vóor Jezus' dood, toen hij aanzat aan een feestmaal, kwam die vrouw binnen en stortte kostelijk reukwerk op zijn haren. Zijn jongeren trachtten haar terecht te wijzen en zeiden dat het een buitensporigheid was, en dat de prijs van het reukwerk beter besteed ware geweest aan weldadigen onderstand van behoeftigen, of aan iets dergelijks. Jezus deelde hun opvatting niet. Hij wees er op dat de stoffelijke behoeften van den mensen wel groot waren en onafgebroken, maar dat de geestelijke behoeften der menschen nog grooter waren, en dat in een enkel goddelijk oogenblik en door haar eigen wijze van uiting te kiezen een persoonlijkheid haar volmaaktheid kon bereiken. De wereld aanbidt nog altijd deze vrouw als een heilige.
   Ja, daar schuilen groote mogelijkheden in het individualisme. Zoo ontneemt, bijvoorbeeld, het socialisme aan het familieleven zijn beteekenis. Met de afschaffing van den bijzonderen eigendom moet het huwelijk in zijn huidigen vorm verdwijnen. Het behoort tot het program. Het individualisme neemt het over en verwerkt het tot iets schoons. Het zet de afschaffing van den wettelijken band om in een vrijheid die de volle ontwikkeling der persoonlijkheid slechts zal kunnen baten, en die de liefde van man en vrouw wonderdadiger, schooner, veredelender maken zal. Jezus wist dit al. Hij verwierp de verplichtingen van het familieleven, ofschoon zij in de gemeenschap van zijn dagen sterk op den voorgrond traden. “Wie is mijn moeder? Wie zijn mijne broeders?” vroeg hij, toen men hem zeide dat zij hem zochten. Toen iemand, die hem volgen wilde, hem vergunning vroeg om eerst zijn vader te gaan begraven, was zijn vreeselijk antwoord: “Laat de dooden hunne dooden begraven.” Hij kon er niet inkomen dat eenig beslag zoû gelegd worden op iemands persoonlijkheid.
   Zoo dan is hij die een leven leiden wil in den geest van Christus, de man die volkomen en volstrekt zich-zelf is. Hij kan een groot dichter zijn, of een man van wetenschap, of een jong student aan de hoogeschool, of een die schapen hoedt op de heide; of een schepper van drama's als Shakespeare, of een peinzer over God als Spinoza; of een kind dat speelt in een tuin, of een visscher die zijn net uitwerpt in de zee. Het komt er niet op aan wat hij is, als hij maar de vervolmaking verwezenlijkt van de ziel die in hem is. Alle navolging zoowel op zedelijk gebied als in het leven is verkeerd. Door de straten van Jerusalem kruipt op den huidigen dag een krankzinnige rond met een houten kruis op zijn schouders. Hij is een voorbeeld van de levens die door navolging worden verdorven. Toen le Père Damien uitging om onder de melaatschen te leven, handelde hij in den geest van Christus, omdat hij in zulk een dienst het beste wat in hem was, ten volle verwezenlijkte. Maar niet méer in den geest van Christus dan Wagner toen hij zijn ziel verwezenlijkte in muziek, of dan Shelley toen hij zijn ziel verwezenlijkte in gezang. Er bestaat niet éen enkele typos voor den mensch. Er zijn evenveel volmaaktheden als er onvolmaakte menschen zijn. Aan de eischen der liefdadigheid kan men toegeven en toch vrij man blijven, maar voor de eischen der eenvormigheid kan niemand zwichten zonder zijn vrijheid algeheel te verliezen.
   Het is dus individualisme, waartoe wij door het socialisme zullen moeten geraken. Als een natuurlijk gevolg moet de staat alle denkbeeld van bestuur opgeven. Dit is noodzakelijk, omdat, zooals eens een wijsman eeuwen voor Christus zeide, het bestaanbaar is de menschheid aan zich- zelf over te laten, maar onbestaanbaar de menschheid te besturen. Alle wijzen van bestuur zijn mislukkingen. Despotisme is onrechtvaardig tegenover iedereen, den despoot meegerekend, die waarschijnlijk voor iets beters geschapen was. Oligarchieën zijn onrechtvaardig tegenover de meerderheid, ochlokratieën tegenover de minderheid. Groote verwachtingen koesterde men eens van de demokratie, maar de demokratie bedoelt niets anders dan het afbeulen van het volk door het volk voor het volk. Ook daar is men achtergekomen. Het werd tijd ook; want alle gezag is volstrekt vernederend. Het vernedert hen die het uitoefenen, evengoed als hen over wie het wordt uitgeoefend. Wanneer men het gewelddadig, grof en wreed aanwendt, heeft het éen goede uitwerking, dat het schept, of in elk geval aan den dag brengt, den geest van verzet en het individualisme dat bestemd is het te dooden. Wanneer het aangewend wordt met een zekere mate van zachtzinnigheid, en er prijzen en beloonigen bijkomen, werkt het schrikkelijk veronzedelijkend. De menschen zijn zich in dat geval minder bewust welk een afschuwelijke druk op hen wordt gelegd, en gaan hun leven door in een soort grofzinnige gemakzucht, als vertroetelde huisdieren, zonder ooit te beseffen dat zij waarschijnlijk andermans gedachten denken, leven naar andermans maatstaf, eigenlijk andermans af gelegde kleêren dragen, en nooit een enkel oogenblik zich-zelf zijn. “Wie vrij wil zijn,” zegt een beproefd denker, “moet zich niet aanpassen.” En gezag koopt de menschen om tot aanpassen en brengt zoo een zeer bruut soort barbarendom onder ons voort.
   Samen met gezag zal straf verdwijnen. Dit zal een groote winst zijn, een winst van onberekenbare waarde. Wanneer men de geschiedenis leest, niet in de gecastreerde uitgaven voor schoolkinderen en leeken, maar in de oorspronkelijke bronnen van elk tijdvak, walgt men niet van de misdaden die de slechten hebben bedreven, maar van de straffen, die de deugdzamen hebben toegepast, en een gemeenschap wordt oneindig meer verbruut door de geregelde toepassing van straf dan door het mogelijke voorkomen van misdaad. Klaarblijkelijk volgt hieruit, dat hoe meer men straf toepast, des te meer misdaad in 't leven wordt geroepen, en de moderne wetgeving heeft meerendeels dit helder ingezien en het haar taak gemaakt de straf te verminderen voorzoover zij dat mogelijk oordeelt. Overal waar zij strafvermindering heeft doorgevoerd, is men tot uitnemende gevolgen gekomen. Hoe minder straf, hoe minder misdaad. Wanneer er heelemaal geen straf meer zal zijn, zal de misdaad òf ophouden te bestaan, òf, als zij voorkomt, zal zij door geneesheeren behandeld worden als een zeer bedroevende vorm van waanzinnigheid, die men met zachtzinnige verzorging moet trachten te genezen. Want wat men tegenwoordig misdadigers noemt, zijn in 't geheel geen misdadigers. Uithongering, en niet zonde, is de moeder der moderne misdaad. Dat is in den grond de reden waarom onze misdadigers, als klasse, uit geen enkel psychologisch oogpunt eenigszins belangwekkend zijn. Het zijn geen verbazingwekkende of verschrikkelijke persoonlijkheden als een Macbeth of een Vautrin. Zij zijn enkel wat gewone, fatsoenlijke, alledaagsche menschen zouden zijn, als zij niet genoeg te eten hadden. Wanneer de bijzondere eigendom zal zijn afgeschaft, zal er geen noodzakelijkheid tot misdaad bestaan, er zal geen vraag naar zijn, en zij zal dus ophouden voor te komen. Natuurlijk zijn niet alle misdaden vergrijpen tegen den eigendom, hoewel dit de misdaden zijn, die de Engelsche wet, welke hooger schat wat een mensch heeft dan wat hij is, met de wreedste en afschuwelijkste strengheid straft (met uitzondering van moord, indien wij tenminste de doodstraf als iets ergers beschouwen dan dwangarbeid, waarover de gevoelens onzer misdadigers, meen ik, uiteenloopen). Maar een misdaad behoeft niet onmiddellijk tegen den eigendom gericht te zijn om toch te kunnen voortkomen uit ellende en blinde woede en neêrgedruktheid, verwekt door ons verkeerd systeem van vermogensbezit, en ook die soort zal dus, als het systeem wordt afgeschaft, verdwijnen. Wanneer een lid der gemeenschap zijn behoeften zal kunnen bevredigen, en niet door zijn buurman wordt lastig gevallen, kan hij er geen belang bij hebben om iemand anders lastig te vallen. Naijver, die bij uitstek een bron van misdaad is in het moderne leven, is een aandoening die in nauw verband staat met onze opvattingen van den eigendom en zal onder de heerschappij van socialisme en individualisme van-zelf uitsterven. Het is opmerkenswaardig dat bij communistische stammen naijver volslagen onbekend is.
   Men kan vragen wat de staat, nu hij niet zal behoeven te regeeren, dan zal te doen hebben. De staat behoort een vrijwillige bond te zijn ter organisatie van den arbeid en op te treden als fabrikant en leverancier der noodzakelijke gebruiksartikelen. De staat krijgt te maken wat nuttig is, het individu wat schoon is. En nu ik het woord arbeid genoemd heb, kan ik niet nalaten er op te wijzen hoe tegenwoordig een hoop onzin geschreven en verkondigd wordt over de waardigheid van handenarbeid. Daar is volstrekt niets noodzakelijk waardigs in handenarbeid en meerendeels is hij beslist vernederend. Het is geestelijk en zedelijk krenkend voor den mensch om iets te doen, waarin hij geen vreugde vindt, en vele vormen van handenarbeid zijn volkomen vreugdelooze bezigheden, en behooren als zoodanig te worden beschouwd. Acht uur lang op een dag een modderigen verkeersweg aan te bezemen, onder het blazen van den Oostenwind, is een walgingwekkende bezigheid. Dat te doen met geestelijke, zedelijke of physieke waardigheid komt mij onmogelijk voor. Het met blijdschap te zien doen zoû verbijsterend zijn. De mensch is voor iets beters geschapen dan het opjagen van vuilnis. Alle dergelijk werk behoort door machines te geschieden.
   En ik twijfel er niet aan of het zal zoo komen. Tot nu toe is de mensch in zekere mate de slaaf der machine geweest, en daar is iets noodlottigs in het feit, dat, zoodra de mensch een machine had uitgevonden om zijn werk te doen, hij zelf begon gebrek te lijden. Dit is echter een natuurlijk gevolg van ons eigendomssysteem en ons concurrentiesysteem. Eén mensch bezit een machine die het werk doet van vijfhonderd andere menschen. Deze vijfhonderd worden als gevolg op straat gezet, en daar zij geen werk vinden, krijgen zij honger en vervallen tot stelen. De éene man verzekert zich de opbrengst van de machine en houdt die voor zich, en heeft dan vijfhonderd maal zooveel als hij behoorde te hebben, en waarschijnlijk, wat belangrijker is, heel wat meer dan hij in werkelijkheid gebruiken kan. Indien die machine de eigendom van allen was, zoû iedereen er voordeel van hebben. Het zou een enorm voordeel voor de gemeenschap zijn. Alle niet-intellectueele arbeid, alle eentonige, vervelende arbeid, alle arbeid die te maken heeft met weêrzinwekkende dingen en onaangename toestanden meêbrengt, moet door machines verricht worden. Machines moeten voor ons werken in de kolenmijnen, en den geheelen sanitairen dienst verrichten, en stokers zijn op stoombooten, en de straten reinigen, en boodschappen doen op regendagen en alle werk bedrijven, dat vervelend en naargeestig is. Op het oogenblik concurreeren de machines met den mensch. Onder behoorlijke omstandigheden zullen zij den mensch dienen. Het valt niet te betwijfelen of dit is haar toekomst, en volkomen als de boomen groeien terwijl de landeigenaar slaapt, zoo zullen de machines alle noodzakelijke en onaangename werk doen, terwijl de menschheid zich vermaakt of door cultuur verfijnde ontspanning geniet (wat meer dan eenige arbeid het doel behoort te zijn van den mensch), of bezig is schoone zaken te vervaardigen of schoone dingen te lezen of eenvoudig de wereld met bewondering en genot te aanschouwen. Het feit is dat beschaving slaven noodig maakt. De Grieken hadden op dit punt een juist inzicht. Als er geen slaven voorhanden zijn om het terugstootende, afschuwwekkende, oninteressante werk te doen, wordt cultuur en levensbespiegeling zoo goed als onmogelijk. Slavernij van menschen is verkeerd, gevaarlijk en veronzedelijkend. Van de mechanische slavernij, de slavernij der machines, hangt de toekomst der wereld af. En wanneer wetenschappelijke mannen niet langer opgeroepen worden om in een naargeestig East End slechte cacao te gaan uitdeelen en nog slechtere dekens aan uitgehongerde menschen, zullen zij een genotvollen vrijen tijd winnen om wonderdadige en verbazingwekkende dingen uit te denken tot hun eigen verheuging en die van al de anderen. Er zullen groote stapelplaatsen van kracht zijn in elke stad, voor elk uur waarop men kracht noodig heeft, en deze kracht zal de mensch omzetten in warmte, licht of beweging, overeenkomstig zijn behoeften. Luidt dit utopisch? Een wereldkaart die Utopia niet in zich sluit, is het bekijken niet waard, want zij laat het eenige land weg, waar de menschheid telkens weêr landt. En na de landing kijkt men weder uit, en ziet weer een beter land en gaat daarheen onder zeil. De vooruitgang is de bemachtiging van het éene Utopia na het andere.
   Zooals ik dan gezegd heb, zal de gemeenschap door middel van een georganiseerden machinedienst gebruiksartikelen leveren, en zullen de schoone dingen gemaakt worden door het individu. Dit is behalve de noodzakelijke, tevens ook de eenig mogelijke weg om aan beide of van éen van beide te geraken. Een individu dat dingen te maken krijgt voor het gebruik van anderen en op dezer behoeften en wenschen te letten heeft, kan zijn werk niet vervullen met die belangstelling waardoor hij het beste dat hij in zich heeft in zijn werk leggen kan. Zoo vaak, aan den anderen kant, een gemeenschap of een machtig deel daarvan of een of andere regeering aan den kunstenaar tracht voor te schrijven wat hij te doen heeft, dan gaat de kunst of geheel teloor, of verstart in vormen, of ontaardt tot een lagen en onedelen vorm van handwerk. Een kunstwerk is een op zich-zelf eenige uitkomst van een op zichzelf eenigen gemoedsaanleg. Zijn schoonheid komt voort uit het feit, dat zijn maker is wat hij is. Het heeft niets te maken met het feit dat andere menschen behoeven wat zij behoeven. Van het oogenblik af dat een kunstenaar gaat letten op wat andere menschen behoeven, en de navraag tracht tegemoet te komen, houdt hij feitelijk op kunstenaar te zijn, en wordt een vervelend of vermakelijk handwerksman, een eerlijk of een oneerlijk koopman. Hij verliest zijn recht als kunstenaar te worden aangemerkt. De kunst is de meest felle uitingswijze van het individualisme die de wereld tot nu beleefd heeft. Bijna zoû ik zeggen: de eenige wezenlijke uitingswijze. De misdaad, die onder bepaalde omstandigheden een schijn van individualistisch scheppingsvermogen vertoont, moet kennis nemen van anderen en zich met hen bemoeien. Zij behoort tot de sfeer der handeling. Maar alleen, buiten verband met zijn buren, zonder zich met iemand in te laten, kan de kunstenaar schoonheid beelden; als hij het niet uitsluitend voor zijn eigen genot doet, is hij volstrekt geen kunstenaar.
   Het verdient de aandacht dat de kunst juist zulk een felle vorm van individualisme is, dat het publiek niet na kan laten te beproeven een gezag over haar uit te oefenen, dat even onzedelijk als belachelijk is, en even verderfelijk als verachtelijk. Het is niet geheel de schuld van het publiek. Men heeft het publiek steeds in alle eeuwen slecht opgevoed. Het vraagt voortdurend van de kunst populair te zijn, zijn gebrek aan smaak te streelen, zijn ongerijmde ijdelheid te vleien, het te vertellen wat het al duizendmaal gehoord heeft, het te vertoonen wat het al lang moede behoorde te zijn om te zien, het te vermaken wanneer het zich bezwaard gevoelt door een te rijkelijk maal, zijn gedachten te verstrooien als het beu is van zijn eigen stompzinnigheid. Maar de kunst behoort nooit naar populariteit te streven. Het publiek behoort te trachten zelf kunstzinnig te worden. Dat maakt een groot verschil. Indien men een wetenschappelijk man zoû aanzeggen dat de uitkomsten zijner onderzoekingen en de gevolgtrekkingen waar hij toe komt, van dien aard behoorden te zijn, dat zij de eenmaal aangenomen volksbegrippen dienaangaande niet zoûden omverwerpen, of het volksvooroordeel niet aantasten, of de gevoeligheden niet kwetsen van menschen die niets van de wetenschap afwisten; of indien men bij een wijsgeer met het verhaal aankwam dat hij volkomen vrijheid had in de hoogste sferen der gedachte zijn stelselen op te bouwen, op voorwaarde dat hij tot dezelfde uitkomsten geraken zoû als die gelden bij hen die nooit in eenige sfeer hebben nagedacht, dan geloof ik dat tegenwoordig de man der wetenschap en de wijsgeer daar hartelijk om zoûden lachen. Toch is het nog niet eens zooveel jaren geleden dat zoowel wijsbegeerte als wetenschap onderworpen waren aan een bruut-optredend toezicht van het publiek, met andere woorden aan gezag: gezag van de heerschende onwetendheid der gemeenschap, gezag van de vrees en machtzucht van een of andere kerkelijke of regeerende klasse. Als elk weet, zijn wij thans grootendeels gevrijwaard voor elken aanslag van de zijde van gemeenschap, kerk of regeering om het individualisme der speculatieve gedachte te hinderen, maar de zucht om het individualisme der verbeeldingskrachtige kunst te dwarsboomen hangt nog steeds in de lucht. Of liever, zij gaat verder, zij treedt aanvallend, beleedigend en bruut-hinderlijk op.
   De kunsten die er in Engeland het best zijn afgekomen, zijn de kunsten waarin het publiek geen belang stelt. De dichtkunst is een voorbeeld van wat ik bedoel. Het is mogelijk geweest hier in Engeland uitnemende dichtkunst te hebben, omdat het publiek geen gedichten leest en dientengevolge er geen invloed op uitoefent. Het publiek bemint het, dichters te smaden omdat zij individualisten zijn, maar als dat eenmaal gelukt is, laat het hen aan hun lot over. Inzake roman en drama, kunsten waarin het publiek wel belang stelt, is de uitkomst van de gezagsoefening van het publiek in éen woord belachelijk geweest. Geen land brengt zoo slecht geschreven belletrie voort, zoo vervelend en geesteloos werk in romanvorm, zulke kinderachtige laag-bij-den-grondsche tooneelspelen. Het kan ook niet anders. Het peil van het publiek is van dien aard, dat geen kunstenaar het bereiken kan. Het is tegelijkertijd te gemakkelijk en te bezwaarlijk om populair romanschrijver te zijn. Het is te gemakkelijk, omdat de eischen van het publiek wat aangaat opzet, stijl, zielkundige behandeling, levensgetrouwheid, literaire waarde binnen het bereik van de goedkoopste vaardigheid en den meest onontwikkelden geest vallen. Het is te bezwaarlijk, omdat de kunstenaar, ten einde aan zulke eischen te beantwoorden, zoû moeten schrijven niet om het kunstgenot van het schrijven, maar voor het vermaak van half-opgevoede menschen, en daarom zijn individualiteit zoû moeten onderdrukken, zijn cultuur vergeten, zijn stijl vernietigen, en alles prijsgeven wat waardevol in hem is. Met het drama staat het een beetje beter. Het publiek dat naar den schouwburg gaat, houdt wel is waar van ordinaire kost, maar wil zich niet laten vervelen, en boert en klucht, de meest beminde genres, zijn bepaalde kunstvormen. Op dit gebied kan verkwikkelijk werk worden geleverd, en in dit soort werk laat men den kunstenaar in Engeland zeer groote vrijheid. Pas in de hoogere vormen van het drama ziet men de slechte uitwerking van den volksinvloed. Waar het publiek bovenal afkeer van heeft, is het nieuwe. Iedere poging om het stof-gebied der kunst uit te breiden is het publiek uiterst onaangenaam; en toch hangt van de voortdurende uitbreiding daarvan de levensvatbaarheid en vooruitgang der kunst in ruime mate af. Het publiek wil niet aan het nieuwe omdat zij er bang van zijn. Het geldt bij hen voor een uitingswijze van individualisme, een beslaglegging van de zijde van den kunstenaar op het recht zijn eigen onderwerp te kiezen en dat te behandelen zooals hem goeddunkt. Deze houding van het publiek is volkomen verklaarbaar. Kunst is individualisme, en individualisme is een verstorende en ontwrichtende kracht. Daarin ligt zijn onberekenbare waarde. Want wat het zoekt te verstoren, is de eentonigheid van den typos, de slaafschheid der gewoonte, de tyrannie van het gebruik, het nederhalen van den mensch naar het peil van een werktuig. Op kunstgebied slikt het publiek wat eenmaal geweest is, omdat zij het niet kunnen veranderen, niet omdat zij het waardeeren. Hun klassieken zwelgen zij door met huid en haar zonder hen ooit te smaken. Zij dulden hen als onvermijdelijk, en daar zij hen niet kunnen knauwen, zetten zij een grooten mond over hen op. Vreemd genoeg, of niet vreemd, naar het standpunt dat men kiest, sticht dit aannemen der klassieken een hoop kwaad. De critieklooze bewondering van den Bijbel en van Shakespeare in Engeland is daar een voorbeeld van. Bij de bijbelbewondering behoef ik niet stil te staan, omdat kerkelijk gezag daarbij in beschouwing komt.
   Maar in het geval Shakespeare ligt het voor de hand, dat het publiek in werkelijkheid de schoonheden noch de gebreken zijner tooneelspelen ziet. Als zij de schoonheden zagen, zoûden zij niets tegen de vrije ontwikkeling van het drama hebben; en als zij de gebreken zagen, zoûden zij daar evenmin iets tegen hebben. Het feit is dat het publiek de klassieken in een land gebruikt als middel om den vooruitgang der kunst te dwarsboomen. Zij verlagen de klassieken tot gezagdragers. Zij gebruiken hen als ploertendooders om den nieuwen vorm eener vrije schoonheidsuiting den kop in te slaan. Zij vragen een schrijver altijd waarom hij niet schrijft als iemand anders, of een schilder waarom hij niet schildert als iemand anders, en begrijpen niet dat iets dergelijks doen niet kan samengaan met het wezen van een kunstenaar. Een geheel nieuwe schoonheidsuiting is iets waar zij volstrekt niet tegen kunnen, en zoo vaak zij aan den dag komt, raken zij zoo geprikkeld en overstuur, dat zij altijd twee aartsdomme uitdrukkingen bezigen: het kunstwerk heet dan òf ergerlijk duister òf ergerlijk onzedelijk. Ik geloof dat zij hier het volgende mede bedoelen. Als zij zeggen, dat een kunstwerk erg duister is, bedoelen zij dat de kunstenaar iets schoons geuit of gemaakt heeft, dat tevens nieuw is; wanneer zij een kunstwerk voor erg onzedelijk uitmaken, bedoelen zij dat de schoone kunstuiting meteen reëel waar is. De eerste uitdrukking slaat op den stijl, de tweede op het onderwerp. Maar waarschijnlijk gebruiken zij de woorden zonder veel begrip, zooals een volksoploop voor de hand liggende straatsteenen aangrijpt. Zoo is er in deze eeuw niet éen dichter of prozaschrijver geweest, die den naam waardig is, of het Britsche publiek heeft hem herhaaldelijk en op plechtige wijze diploma's van onzedelijkheid uitgereikt, en zulk een diploma vervangt hier bij ons feitelijk de formeele erkenning der Académie in Frankrijk, zoodat de instelling van zulk een instituut hier in Engeland gelukkig geheel overbodig is. Het spreekt van-zelf dat het publiek in de toepassing van het woord toch geheel onberekenbaar is. Dat zij Wordsworth een onzedelijk dichter zoûden noemen, was bepaald te verwachten. Wordsworth was werkelijk dichter. Maar dat zij Charles Kingsley een onzedelijk romanschrijver hebben genoemd, viel buiten allen regel. Het proza van Kingsley was niet van zeer goede kwaliteit. Maar zij hebben het woord nu eenmaal en passen het toe met meer of minder succes. Een kunstenaar laat zich daardoor natuurlijk niet van de wijs brengen. De waarachtige kunstenaar is iemand die volstrekt in zich-zelf gelooft, omdat hij volstrekt zich-zelf is. Toch kan ik mij voorstellen dat, als een kunstenaar in Engeland een schepping voortbracht, die onmiddellijk bij haar verschijnen door het publiek, bij monde van zijn medium de pers, erkend werd voor een geheel verstaanbaar en hoog zedelijk werk, die kunstenaar zich ernstig zoû gaan afvragen of hij bij het voortbrengen inderdaad wel zich-zelf geweest was, en of dus het werk hem misschien niet waardig was, en iets van den tweeden rang of van niet de geringste kunstwaarde.
   Toch heb ik het publiek misschien te kort gedaan toen ik zijn woordenschat begrensde tot “onzedelijk” en “duister.” Zij hebben nog een ander woord in gebruik, het woord “morbide.” Zij wenden het niet vaak aan. De beteekenis is zoo eenvoudig dat zij bang zijn het te gebruiken. Toch komt het voor; nu en dan kan men het tegenkomen in populaire bladen. Het is natuurlijk een belachelijk epitheton om op een kunstwerk toe te passen. Want behoort niet “morbide” bij een stemming of gevoelsaandoening of verstandswerking die men niet tot uiting brengen kan? Het geheele publiek is morbide, omdat het nooit voor eenige zaak uiting kan vinden. De kunstenaar is het nooit. Hij brengt alles tot uiting. Hij staat achter zijn onderwerp en brengt daardoor als door een medium onvergelijkelijke kunstwerkingen teweeg. Een kunstenaar “morbide” te noemen omdat hij onder andere van morbiditeit zijn onderwerp maakt, is even lichtvaardig als Shakespeare krankzinnig heeten omdat hij onder andere “Koning Lear” geschreven heeft.
   Per slot wint de kunstenaar in Engeland toch iets bij de aanvallen waar hij aan bloot staat. Zijn individualiteit verscherpt zich. Hij wordt meer volledig zich-zelf. Zooals van-zelf spreekt, zijn de aanvallen buitengewoon grof, onbeschaamd en verachtelijk. Maar welke kunstenaar verwacht gratie bij den gemeen-platten geest of stijl bij het intellect onzer voorsteden? Platheid en stompzinnigheid zijn sterksprekende feitelijkheden in het moderne leven. Men kan haar bestaan natuurlijk betreuren. Maar zij zijn er eenmaal. Zij zijn onderwerpen van studie zoo goed als eenig ander ding... Om eerlijk te zijn moet men toegeven dat onze moderne journalisten iemand steeds in besloten kring verschooning vragen voor wat zij in 't openbaar tegen hem geschreven hebben.
   Het is vermeldenswaard, dat in de allerlaatste jaren twee andere bijvoegelijke naamwoorden toegevoegd zijn aan den zeer beperkten woordenschat, dien het publiek bij de hand heeft om de kunst te smaden. Het éene luidt “ongezond,” het tweede “exotisch”. Het laatste woord bedoelt enkel uit te drukken de verwoedheid van den paddestoel van het oogenblik tegen de onsterfelijke hartvervoerende, uitgelezen liefelijke orchidee. Het is een hulde, maar een hulde van geen belang. Het woord “ongezond” echter laat zich in beteekenis ontleden. Het is geen onbelangwekkend woord. Het is zelfs zoo belangwekkend, dat de menschen die het gebruiken, niet weten wat het beduidt.
   Wat zegt men eigenlijk, wanneer men spreekt van een gezond of een ongezond kunstwerk? Alle benamingen die men met verstand en rede toepast op een kunstwerk, hebben betrekking òf op den stijl òf op het behandelde onderwerp òf op beide tegelijk. Op het punt van stijl is een gezond kunstwerk er een, waarvan de stijl de schoonheid tot haar recht laat komen van de gebruikte grondstof, hetzij dit woorden zijn of brons, hetzij verf of ivoor, en die schoonheid laat bijdragen tot het voortbrengen der aesthetische werking. Het onderwerp wordt bij een gezond kunstwerk bedongen door het temperament van den kunstenaar, en komt daar onmiddellijk uit voort. Kortom, een gezond kunstwerk is de zuivere uitdrukking van des kunstenaars persoonlijkheid in een volmaakte techniek. Natuurlijk kan men bij een kunstwerk vorm en inhoud eigenlijk niet scheiden; zij zijn altijd éen. Maar terwille van een duidelijke ontleding kunnen wij de ondeelbaarheid van den aesthetischen indruk een oogenblik op zij zetten en hen in onze voorstelling scheiden. Een ongezond kunstwerk, aan den anderen kant, is er een waarvan de stijl vlak is, ouderwetsch en alledaagsch, en waarvan het onderwerp met overleg gekozen is, niet omdat de kunstenaar er eenig genot in heeft, maar omdat hij denkt dat het publiek er hem voor betalen zal. Zoo is de populaire roman dien het publiek gezond noemt, altijd een door en door ongezond product, en wat het publiek een ongezonden roman noemt, zonder uitzondering een schoon en gezond kunstwerk.
   Ik behoef nauwelijks te zeggen dat ik er geen oogenblik aan denk mij te beklagen over het feit, dat het publiek en de pers deze woorden verkeerd gebruiken. Ik weet niet hoe zij, met hun gebrekkig begrip van wat kunst is, hen bij mogelijkheid in hun juiste waarde zoûden kunnen toepassen. Ik wijs alleen op een misbruik, en voor den oorsprong van het misbruik en de bedoeling die er achter schuilt, is de verklaring niet moeilijk te vinden. Het komt enkel voort uit de barbaarsche opvatting van het begrip gezag. Het is het gevolg van de natuurlijke ongeschiktheid van een gemeenschap die door gezag verdorven is, om het individualisme in zijn openbaringen te verstaan of te waardeeren. Het is, in éen woord, de werking van dat monsterachtige onwetende ding, dat men de openbare meening noemt, dat slecht optreedt met goede bedoelingen als het toezicht wil uitoefenen op der menschen handelingen, maar schandelijk wordt en van de slechtste bedoelingen als het toezicht gaat oefenen op het gebied der gedachte en der kunst.
   Daar valt in den grond veel meer te zeggen voor de physieke kracht van het publiek, dan voor zijn geestelijke meening. De eerste kan prachtig zijn. De tweede is uitteraard dwaas. Men heeft vaak beweerd dat kracht geen bewijs is, doch dit hangt geheel daarvan af, wat men wil bewijzen. Vele der belangrijkste vraagstukken uit de allerlaatste eeuwen, als het al of niet voortduren van een persoonlijke regeering in Engeland of van het feodalisme in Frankrijk, zijn uitsluitend door tusschenkomst van physieke kracht opgelost. Juist de gewelddadigheid eener revolutie kan het publiek een oogenblik grandioos en schitterend laten optreden. Het was een noodlottige dag waarop zij ontdekten dat de pen machtiger was dan opgebroken plaveisel, en even doodelijk treffen kan als een steenworp. Dadelijk keken zij rond naar den dagbladschrijver, vonden hem, ontwikkelden hem, maakten hem tot hun ijverigen, goed betaalden dienaar. Het is grootelijks te betreuren voor beide partijen. Achter de barricade kan veel edels en heldhaftigs schuilen. Maar wat schuilt er achter het hoofdartikel dan vooroordeel, stompzinnigheid, huichelarij en gebazel? En die vier vereenigd vormen een vreeselijke macht, zij stellen samen het nieuwe gezag.
   Vroeger jaren had men het rad. Nu heeft men de pers. Dat is zeker een verbetering. Toch blijkt de staat van zaken nog erg slecht en verkeerd en veronzedelijkend. Iemand, ik geloof dat het Burke was, heeft eens het journalisme den vierden stand genoemd. Dat was ongetwijfeld waar op dat tijdstip. Maar op het oogenblik is het in werkelijkheid de eenige stand. Het heeft de drie andere opgegeten. De wereldlijke Heeren zwijgen, de geestelijke Heeren hebben niets te zeggen, en de Volksvertegenwoordiging heeft niets te zeggen en komt er rond voor uit. Wij worden overheerscht door het journalisme. In Amerika voert de President vier jaar regeering, maar het journalisme blijft onafgebroken aan. Gelukkig heeft het daar zijn gezag tot zulk een uiterste van grofheid en bruutheid opgevoerd, dat het, als een natuurlijk gevolg, een geest van verzet tegen zich in het leven heeft geroepen. De menschen vermaken zich er meê of ergeren zich, naar hun uiteenloopend temperament. Maar het is niet meer de onomstootelijke macht die het was. Men maakt er niet veel ernst meê. Daar het journalisme in Engeland, behalve in enkele welbekende gevallen, nimmer tot zulke uitspattingen gekomen is, is en blijft het een belangrijke factor, een onontkenbaar merkwaardige macht. De tyrannie die het zich aanmatigt te oefenen over het bijzondere leven der menschen, lijkt mij alleszins buitengewoon. Het feit is dat het publiek een onverzadelijke nieuwsgierigheid heeft om alles te weten behalve wat de moeite waard is, en het journalisme is zich dat bewust, en voorziet op koopmansmanier in de navraag. Eeuwen geleden stelde men den publicist aan den schandpaal. Dat was zeker afgrijselijk. In deze eeuw stellen de journalisten zich-zelf aan deurpost en sleutelgat. Dat is heel wat erger. En wat het kwaad nog verzwaart, is het feit dat de journalisten die meest te laken zijn, niet de vermakelijke soort zijn, die schrijven voor onderhoudende nieuwsbladen. De schade wordt gesticht door de gewichtige, bezonnen, ernstige dagbladschrijvers, die op de plechtstatige, bij hen gangbare wijze voor de oogen van het publiek aansleepen een of ander bijkomstig feit uit het bijzondere leven van een groot staatsman, een man die een leidsman is van de politieke gedachte evenzeer als een verwekker van politieke kracht, en die dan het publiek uitnoodigen dat feit lang en breed te bepraten, gezag te oefenen op zulk een aangelegenheid, hun oordeel te geven, en dat niet alleen, maar hun oordeel in werking te stellen teneinde op alle punten den man en zijn partij en zijn land de wet voor te schrijven; met andere woorden: hen aanzetten om zich belachelijk te maken en beleedigend en schadelijk. Het bijzondere leven van welken man of vrouw ook behoorde niet openbaar gemaakt te worden. Het publiek heeft daar niets mede te maken. In Frankrijk bestaat voor zulke zaken een betere regel. Daar staat men niet toe dat bijvoorbeeld de bijzonderheden van een echtscheidingsproces openbaar gemaakt worden voor het vermaak of de oordeelvellingen van het publiek. Al wat het publiek te weten komt is dat de scheiding werd uitgesproken op aanvrage van éen der beide partijen. In Frankrijk stellen zij metterdaad grenzen aan den journalist, en laten den kunstenaar bijna volkomen vrijheid. Bij ons laat men den journalist volstrekte vrijheid, en stelt den kunstenaar altijd grenzen. De openbare meening in Engeland, met andere woorden, tracht ieder te belemmeren, te dwarsboomen en te stuiten, die dingen doet, die men leelijk en ergerlijk vindt, of eigenlijk waar de menschen aanstoot aan nemen, en het gevolg is dat wij de meest ernstige dagbladschrijvers ter wereld hebben, en de meest onwelvoegelijke nieuwsbladen. Zonder overdrijving kan men zeggen dat de dagbladschrijvers hiertoe gedwongen worden. Er zijn er mogelijk enkele, die werkelijk genoegen vinden in het openbaar maken van afschuwelijke dingen, of die uit armoede op booze praatjes jacht maken als een duurzamen grondslag voor een inkomen. Maar het kan niet missen of er zijn daarnaast dagbladschrijvers, mannen van opvoeding en beschaving, die onvermijdelijken tegenzin voelen tegen het openbaar maken van deze dingen, die weten dat zij er verkeerd meê doen, en er alleen toe komen omdat de ongezonde toestanden waarin hun bedrijf wordt uitgeoefend, hen dwingen aan het publiek te leveren wat het publiek begeert, en daarbij, in wedijver met andere dagbladen, zoo ruim en voldoende mogelijk tegemoet te komen aan den groven volkseetlust. Het is een zeer vernederend bestaan voor een groep mannen van opvoeding, en ik twijfel niet of de meesten lijden eronder.
   Maar laat ons van deze waarlijk zeer onverkwikkelijke zijde van het onderwerp afscheid nemen, en terugkeeren tot het vraagstuk van volkstoezicht inzake kunst, waarmede ik bedoel het voorschrijven aan den kunstenaar door de openbare meening van den vorm dien hij te gebruiken heeft, de wijze waarop hij daar gebruik van maken moet, en de grondstoffen die hij te verwerken heeft. Ik heb er al op gewezen dat de kunsten die er in Engeland het best zijn afgekomen, die zijn, waarin het publiek geen belang heeft gesteld. De menschen stellen echter wel belang in het drama, en daar er in het drama een zekere vooruitgang merkbaar is in de laatste tien of vijftien jaren, is het de moeite waard er de aandacht op te richten dat deze vooruitgang uitsluitend te danken is aan enkele individueele kunstenaars, die het algemeene gebrek aan smaak weigeren aan te nemen als eigen peilschaal en de kunst niet willen beschouwen als een eenvoudige zaak van vraag en aanbod. Met zijn wonderbaarlijke, levendige persoonlijkheid, met zijn voordracht die alles kleurt en bezielt, met zijn buitengemeene macht niet over bloote tooneelmatige nabootsing, maar over herscheppende verbeelding en intellect, zoû Irving, indien het alleen zijn doel was geweest het publiek te geven wat het verlangde, de ordinairste tooneelspelen hebben kunnen opvoeren op de ordinairste manier en daaruit zooveel succes en geld hebben kunnen slaan als iemand maar met mogelijkheid kon begeeren. Maar dit was zijn streven niet. Zijn doel was, onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde kunstvormen zijn eigen vervolmaking als kunstenaar te verwezenlijken. Eerst richtte hij zich tot de minderheid, nu heeft hij de meerderheid opgevoed. Hij heeft in zijn publiek zoowel geest als temperament geschapen. Dat publiek waardeert zijn kunstenaarssucces bovenmate. Toch vraag ik mij dikwijls af of zij inzien dat dit succes uitsluitend te danken is aan het feit dat hij hun peil niet als het zijne aanneemt, maar hen tot het zijne opvoedde. Andersom zoû het Lyceum een soort tweederangs-kermistent geweest zijn, zooals enkele volksschouwburgen in Londen nu zijn. Maar hoe dit zij, het feit blijft dat smaak en temperament in zekere mate bij het publiek zijn wakker geroepen, en dat het dus in staat is deze eigenschappen te ontwikkelen. Hoe komt het dan dat het publiek niet van-zelf meer beschaafd wordt? Immers, zij hebben den aanleg. Wat houdt hen tegen?
   Ik kan alleen herhalen dat zij tegengehouden worden door hun lust om over kunstenaar en kunstwerk gezag te oefenen. Naar enkele schouwburgen, zooals Lyceum en Haymarket, schijnt het publiek op te gaan in de vereischte stemming. In deze beide schouwburgen heeft men individueele kunstenaars gehad, die geslaagd zijn in hun publiek—en elke Londensche schouwburg heeft zijn eigen—de gestemdheid levend te maken, tot welke alle kunst zich richt. Wat gestemdheid is dat? Niets anders dan ontvankelijkheid.
   Als iemand een kunstwerk nadert met eenige bedoeling om gezag daarover en over den kunstenaar uit te oefenen, benadert hij het in zulk een geest, dat hij er niet den geringsten kunstindruk van ontvangen kan. Het kunstwerk behoort den toeschouwer te beheerschen, niet de toeschouwer het kunstwerk. De toeschouwer behoort ontvankelijk te zijn. Zijn taak is de vedel te wezen, waarop de meester heeft te spelen. En hoe vollediger hij onderdrukken kan zijn eigen kinderachtige inzichten, zijn eigen dwaze vooroordeelen, zijn eigen zinlooze denkbeelden van wat de kunst al of niet behoort te zijn, des te meer kans heeft hij het kunstwerk waar hij tegenover staat, te verstaan en te waardeeren. Dit is natuurlijk zonneklaar inzake het ordinaire Engelsche schouwburgpubliek, mannen en vrouwen. Maar het geldt evenzeer van wat men menschen van opvoeding noemt. Want de denkbeelden over kunst van deze laatsten zijn klaarblijkelijk ontleend aan wat de kunst is geweest, terwijl het nieuwe kunstwerk schoon is doordat het is wat de kunst nooit geweest is, en wanneer men het den maatstaf van het verleden aanlegt, meet men het met een maatstaf op de verwerping waarvan zijn waarachtige volmaaktheid berust. Enkel een gestemdheid die bij machte is door het medium der verbeelding, onder verbeelde omstandigheden, nieuwe schoonheidsindrukken te ontvangen, kan een kunstwerk waardeeren. En nog meer dan bij de waardeering van beeldhouw- en schilderkunst, geldt dit bij de waardeering van zulke kunsten als waartoe het drama behoort. Want bij een schilderij of een beeld heeft de waardeering niet te worstelen met den tijd. Tijdsverloop komt hierbij niet in aanmerking. In een enkel oogenblik kan hun eenheid worden gegrepen. Inzake literatuur staat het anders. Een zekere tijd moet doorgemaakt eer de eenheid der uitwerking mogelijk wordt. Zoo kan in een drama in het eerste bedrijf een of ander voorkomen, waarvan de waarachtige kunstwaarde voor den toeschouwer verborgen blijft tot een moment in het derde of vierde. Gaat het aan dat de dwaas zich daar warm over maakt, zijn verzet uit en het spel verstoort en de uitvoerenden hindert? Immers neen. De eerlijke toeschouwer blijft rustig, en smaakt de zoete ontroering van verwondering, geprikkelde belangstelling, spanning. Hij behoort niet een toonneelspel te gaan zien om zijn vulgair humeur te verliezen, maar om zijn gestemdheid tot kunstgenot uit te vieren, of als hij die niet bezit, haar te winnen. Hij is geen scheidsrechter inzake het kunstwerk. Hij wordt toegelaten om het kunstwerk in oogenschouw te nemen en, als het werk schoon is, in zijn aanschouwing al het egoïsme dat hem leelijk maakt, te vergeten, hetzij het egoïsme van zijn onwetendheid, hetzij dat van zijn onvoldoende weten. Men ziet dit, geloof ik, bij het drama, nog niet genoeg in. Ik kan mij voorstellen dat, als “Macbeth” voor het eerst voor een modern Londensch publiek ten gehoore werd gebracht, verscheidene menschen sterk en hevig in verzet zoûden komen tegen het ten tooneele brengen der heksen in het eerste bedrijf met haar kluchtige gezegden en belachelijke kreten. Maar als het tooneelspel aan zijn eind is, wordt men zich bewust dat de lach der heksen in “Macbeth” even verschrikkelijk is als de lach der krankzinnigheid in “Lear,” en schrikkelijker dan de lach van Iago in het treurspel van den Moor. Geen aanschouwer van kunst heeft een vollediger mate van ontvankelijkheid van noode dan de toeschouwer van een tooneelspel. Zoodra hij gezag wil gaan oefenen, wordt hij een erkend vijand van de kunst en van zich-zelf. De kunst trekt er zich niet veel van aan. Hij zelf lijdt de schade.
   Met den roman is het niet anders gesteld. Gezag door het gemeen geoefend en de erkenning daarvan zijn ook hier noodlottig. Thackeray's “Esmond” is een schoon kunstwerk, omdat hij het boek schreef voor zijn eigen genoegen. In zijn andere romans, in “Pendennis,” in “Philip,” zelfs in “Vanity Fair,” is hij zich bijwijlen te zeer bewust van zijn publiek, en bederft zijn werk door zich onmiddellijk te richten tot de sympathieën zijner lezers of door onmiddellijk met hen den draak te steken. Een waarachtig kunstenaar neemt volstrekt geen notitie van het publiek. Het publiek bestaat voor hem niet. Hij heeft geen opium- of honingkoekjes bij de hand om een monster in slaap of zoet te houden. Hij laat dat aan den populairen romanschrijver. Eén onvergelijkelijken romanschrijver hebben wij op het oogenblik in Engeland, George Meredith. Er zijn in Frankrijk mogelijk beter artisten, maar Frankrijk bezit er geen wiens blik op het leven zoo breed, zoo afwisselend, zoo verbeeldend waarachtig is. Er zijn in Rusland vertellers die een levendiger zin hebben voor levensleed als grondstof ter verbeelding. Maar aan hem behoort de tot verbeelding geworden wijsbegeerte. Zijn menschen leven niet alleen, zij leven in en door de gedachte. Men kan hen zien van myriaden kanten. Zij zijn vol levenswerking. Daar is ziel in hen en om hen. Zij zijn tolken en symbolen. En hij die hen geschapen heeft, deze wonderbaarlijke snelbewegende verschijningen, maakte ze voor zijn eigen genot en heeft nooit het publiek gevraagd wat het wenschte, heeft nooit de moeite gedaan daarachter te komen, heeft nooit het publiek toegestaan hem iets voor te schrijven of eenigen invloed op hem uit te oefenen, maar is steeds voortgegaan zijn eigen persoonlijkheid te verkrachtigen en zijn eigen individueel werk voort te brengen. Eerst kwam niemand tot hem. Dat maakte niets uit. Toen kwamen de weinigen. Dat bracht geen verandering. Nu zijn de velen gekomen. Hij is nog altijd dezelfde. Hij is een onvergelijkelijk romankunstenaar.
   Met de sierkunsten is het evenzoo gegaan. Het groote publiek klemde zich met waarlijk aandoenlijke vasthoudendheid aan wat men zoû kunnen noemen de onvervalschte overleveringen van de wereldtentoonstelling van internationale smakeloosheid, met een zoo ontstellend gevolg dat de huizen waarin de menschen leefden, enkel voor blinden bewoonbaar waren. Maar op een goeden dag begonnen er mooie dingen gemaakt te worden, mooie tinten verschenen uit de handen van den verver, mooie patronen uit de scheppende verbeelding der kunstenaars, en de aanwending van het schoone voorwerp in zijn waarde en levensbelangrijkheid nam een aanvang. Het groote publiek was in hooge mate gebelgd. De menschen maakten zich kwaad. Zij zeiden onwijze dingen. Niemand lette er op. Niemand voelde zich maar eenigszins uit het veld geslagen. Niemand aanvaardde het gezag der openbare meening. En op het oogenlik is het zoo goed als onmogelijk eenige moderne woning binnen te komen zonder in zekere mate de erkenning gewaar te worden van den goeden smaak, van de waarde eener aangename omgeving, een of ander teeken van de waardeering der schoonheid. In éen woord, de woningen der menschen zijn in den laatsten tijd over 't algemeen alleszins bekoorlijk. De menschen hebben zich een heel eind laten opvoeden. Toch moet men om eerlijk te zijn verklaren, dat het buitengewone slagen der omwenteling in huisversiering, meubileering en wat daarbij behoort, in den grond niet te danken is aan de meerderheid van het publiek dat een bijzonder goeden smaak in dergelijke zaken zoû ontwikkeld hebben. Wij danken het in hoofdzaak aan het feit dat de vervaardigers van gebruiksvoorwerpen zoo zeer het genot waardeerden van iets schoons te maken, en tot een zoo felle bewustheid ontwaakten van de leelijkheid en platheid van wat het publiek hun vóor dien tijd te leveren vroeg, dat zij zijn smakeloosheid eenvoudig uithongerden. Het zoû op het oogenblik niet mogelijk blijken een vertrek te meubelen zooals dat enkele jaren terug geschiedde, zonder voor het minste ding naar een uitverkoop te gaan van tweedehands-meubelen, afkomstig uit een of ander derderangsch pension. Zulke zaken worden niet meer vervaardigd. Al hebben zij er nog zooveel op tegen, de menschen zijn tegenwoordig gedwongen iets bekoorlijks in hun omgeving te hebben. Tot hun geluk is hun aanmatiging van gezag op dit kunstterrein op een volslagen fiasco uitgeloopen.
   Het is dus klaarblijkelijk dat alle gezag op dergelijk gebied slecht is. De menschen vragen iemand wel eens welke regeeringsvorm aanpassend is voor een kunstenaar om onder te leven. Op deze vraag is maar éen antwoord. De regeeringsvorm die het best aanpassend is voor den kunstenaar, is volstrekt geen regeering. Gezagsoefening over hem en zijn kunst is belachelijk. Men heeft wel beweerd dat kunstenaars juist onder het bewind van despoten verrukkelijk werk hebben voortgebracht. Dat is geen zuivere bewering. Kunstenaars hebben despoten wel bezocht, niet als onderdanen, over wie dezen geweld oefenden, maar als rondreizende scheppers van wonderen, als vagebonden van een betooverende persoonlijkheid, die zij onthaalden en voor zich trachtten te winnen en wien zij ongestoorde rust bezorgden om te kunnen scheppen. Ten gunste van den despoot kan men aanvoeren dat hij een individu is en dus cultuur kan bezitten, terwijl de menigte een monster zonder is. Iemand die keizer of koning is, kan zich bukken om een penseel op te rapen voor een schilder, maar wanneer de menigte neêrbukt is het enkel om met vuil te gooien. En toch behoeft zij zich niet zoo diep te bukken als een keizer. Of liever, om met vuil te gooien behoeven zij zich heelemaal niet te bukken. Maar het is niet noodig scheiding te maken tusschen alleenheerscher en menigte: alle gezag is gelijkelijk slecht.
   Ik onderscheid drie soorten despoten: den despoot die den baas speelt over het lichaam, den despoot die den baas speelt over de ziel, en den despoot die over ziel en lichaam den baas wil spelen. De eerste heet vorst, de tweede paus, de derde het volk. De vorst kan beschaving hebben. Daar zijn vele voorbeelden van geweest. Toch schuilt er gevaar in den vorst. Denk aan Dante en het bittere feest in Verona, aan Tasso en de krankzinnigencel in Ferrara. Het is beter voor den kunstenaar niet met vorsten te doen te hebben. Een paus kan een man van beschaving zijn. Veel pausen bewijzen het, de slechte pausen waren het zeker. De slechte pausen beminden de schoonheid bijna even hartstochtelijk, ja met even veel hartstocht, als de goede pausen de gedachte haatten. Aan de verdorvenheid van verscheiden pausen is het menschdom veel verschuldigd. De deugdelijkheid van vele pausen is tegenover het menschdom schrikkelijk in schuld gebleven. Al heeft het Vaticaan enkel de rhetoriek van zijn donderslagen behouden en zijn bliksemschichten prijs moeten geven, toch is het beter voor den kunstenaar niet met pausen van doen te hebben. Wel was het een paus, die tot een conclave van kardinalen van Cellini zeide, dat gemeene wetten en gemeen gezag niet bedoeld waren voor menschen als hij, maar het was ook een paus, die denzelfden Cellini in de gevangenis wierp en hem daar hield tot hij ziek werd van machtelooze woede, en zich onwezenlijke vizioenen schiep, en droomde dat de gulden zon binnenkwam in zijn cel, en zoo verliefd op haar werd dat hij trachtte te ontsnappen en kroop van ringmuur naar ringmuur, en viel door de duizelige morgenlucht en zich verminkte, en na vele avonturen weêr gevangen genomen werd, totdat het eindelijk aan een beminnaar der schoonheid gelukte hem te bevrijden en in zijn hoede te nemen. Daar schuilt gevaar in pausen. En wat zal ik zeggen van het volk en zijn gezag? Daar is misschien al meer over gezegd dan goed is. Volksgezag is blind, doof, wanschapen, noodlottig, vermakelijk, aandoenlijk en liederlijk tegelijkertijd. Het is den kunstenaar onmogelijk met het volk te leven. Alle despoten doen aan omkooperij, maar het volk koopt om en schent meteen. Wie leerde hun gezag te willen oefenen? Zij waren geschapen om te leven, te luisteren en lief te hebben. De een of ander heeft hun groot kwaad berokkend. Zij hebben zich-zelf verdorven door hun minderen na te apen. Zij hebben den staf van den vorst genomen. Hoe zoûden zij daarmeê kunnen omgaan? Zij hebben de drievoudige tiara van den paus genomen. Hoe zoûden zij haar last kunnen torsen? Zij zijn als een clown met een gebroken hart. Als een priester met een nog ongeboren ziel. Laat al wie de schoonheid beminnen, medelijden met hen hebben. En hoewel zij zelf de schoonheid niet beminnen, laat hen medelijden hebben met zich-zelven. Wie onderwees hun het spelletje der tyrannie?
   Daar zijn nog veel andere feiten waarop ik de aandacht zoû kunnen vestigen. Ik zoû kunnen betoogen hoe de Renaissance groot was, omdat zij niet naar de oplossing van eenig maatschappelijk vraagstuk streefde en zich met dergelijke zaken niet afgaf, maar toeliet dat het individu zich vrij, schoon en natuurlijk ontwikkelde, en dat zij daarom groote en individueele kunstenaars bezat en groote en individueele mannen. Ik zoû kunnen nagaan hoe Lodewijk XIV door het scheppen van den modernen staat het individualisme der kunstenaars verwoestte, en alle dingen monsterlijk leelijk maakte onder de eentonigheid der herhaling, en verachtelijk in hun gelijkvormigheid aan voorschriften, en overal in Frankrijk vernietigde al die schoone vrijheden van uiting, die tot nog toe de overlevering verjongden met nieuwe schoonheid, en nieuwe levenswijzen vereenzelvigden met overoude vormen. Maar het verleden is van geen belang. Evenmin als het heden. Met de toekomst hebben wij te doen. Want het verleden is wat de mensch niet had moeten zijn. Het heden is wat de mensch niet behoort te zijn. De toekomst is wat kunstenaars zijn.
   Men zal natuurlijk zeggen dat zulk een plan als hier is opgezet, volkomen onuitvoerbaar is en in strijd met de menschelijke natuur. Dat is volmaakt waar. Het is onuitvoerbaar en in strijd met de menschelijke natuur. Juist daarom verdient het uitgevoerd te worden, en daarom juist wordt het voorgesteld. Want wat is een uitvoerbaar plan? Òf een plan dat reeds verwezenlijkt is, òf een dat zoû kunnen verwezenlijkt worden onder de bestaande toestanden. Maar het zijn juist de bestaande toestanden waar men tegen opkomt, en elk plan dat deze toestanden zoû kunnen aanvaarden, is verkeerd en dwaas. De toestanden zullen worden uit den weg geruimd, en de menschelijke natuur zal zich wijzigen. Want het eenige ding dat wij in werkelijkheid van de menschelijke natuur weten, is dat zij zich steeds wijzigt. Verandering is de eenige eigenschap die wij haar kunnen toekennen. De stelsels die mislukken, zijn degenen die op de standvastigheid der menschelijke natuur bouwen, en niet op haar groei en ontwikkeling. De dwaling van Lodewijk XIV was dat hij meende dat de menschelijke natuur steeds dezelfde zoû blijven. Het gevolg van zijn dwaling was de Fransche Revolutie. Het was een bewonderenswaardig gevolg. Alle gevolgen van regeeringsfouten zijn bij uitstek bewonderenswaardig.
   Het verdient de aandacht dat het individualisme niet tot den mensch komt met eenig ziekelijk geleuter over plichtsbetrachting, wat niet veel anders bedoelt dan dat men doen zal wat anderen graag hebben omdat het in hun kraam te pas komt, of eenig weêrzinwekkend gekwezel over zelfopoffering, wat niet meer is dan een overleefsel van de zelfverminking der wilden. Het stelt inderdaad geen enkelen eisch aan den mensch. Het komt natuurlijk en onvermijdelijk uit den mensch zelf voort. Het is het punt waar alle ontwikkeling heenstreeft. Het is de verschilsontplooiing waarheen alle organismen groeien. Het is de vervolmaking die eiken vorm van leven is ingeboren, en waarheen elke vorm van leven opdringt. Daarom oefent het individualisme geen dwang op den mensch. Integendeel, het zegt den mensch dat hij niet behoort te dulden dat eenige dwang over hem wordt geoefend. Het tracht de menschen niet te dwingen goed te zijn. Het weet dat de menschen goed zijn wanneer men hen ongemoeid laat. De mensch zal het individualisme uit zich-zelf ontwikkelen. Hij is er nu al mede bezig. De vraag of het individualisme practisch mogelijk is, staat gelijk met de vraag of de evolutie der menschen dat is. De evolutie is de levenswet, en daar is geen evolutie dan in de richting van het individualisme. Waar dit streven niet tot uiting komt, staat men voor een geval van kunstmatig tegengehouden groei, of ziekte, of dood.
   Het nieuwe individualisme zal ook onzelfzuchtig zijn en het tegendeel van gemaakt of gekunsteld. Ik heb er al op gewezen, dat éen der gevolgen van de bovenmatige tyrannie van het gezag is dat woorden en benamingen volkomen ontwricht zijn uit hun eigenlijke eenvoudige bedoeling en gebruikt worden om het tegendeel uit te drukken van hun juiste beteekenis. Wat geldt voor de kunst, geldt ook voor het leven. Men noemt bijvoorbeeld iemand opzettelijk gemaakt, als hij zich kleedt naar zijn eigen voorkeur. Maar door zoo te doen handelt hij juist volkomen natuurlijk. Gemaaktheid op dat gebied bestaat in het zich kleeden naar de inzichten van zijn buurman, welke, als die der meerderheid, waarschijnlijk uiterst dom zullen zijn. Een anderen keer noemt men iemand zelfzuchtig als hij leeft op de wijze die hem meest gepast voorkomt voor de volle verwezenlijking van zijn eigen persoonlijkheid, aangenomen dat zelfontwikkeling het hoofddoel van zijn leven is. Maar op deze wijze behoorde juist iedereen te leven. Zelfzuchtigheid is niet zelf te leven zooals men dat begeert, het is veeleer van anderen vragen dat zij leven zullen zooals wij dat begeeren. En onzelfzuchtigheid bestaat in het ongemoeid laten van de levens van anderen door anderen niet te bedillen. Zelfzuchtigheid heeft steeds het doel een volstrekte eenvormigheid van typos om zich in 't leven te roepen. Onzelfzuchtigheid erkent de oneindige verscheidenheid van typos als een heuchelijke vondst, aanvaardt haar en geniet haar. Het is niet zelfzuchtig voor zich-zelf te denken. Iemand die niet voor zich denkt, denkt heelemaal niet. Het is grof zelfzuchtig om van zijn buurman te eischen dat hij op onze wijze zoû denken en dezelfde meeningen zoû hebben als wij. Waarom zoû hij? Als hij tot denken in staat is, zal hij waarschijnlijk anders denken. Als hij daar niet toe in staat is, is het een monsterlijke eisch gedachte van welken aard ook van hem te vragen. Een roode roos is niet zelfzuchtig doordat zij een roode roos begeert te zijn. Zij zoû schrikkelijk zelfzuchtig zijn indien zij begeerde dat al de andere bloemen in den tuin rood en rozen waren. Onder het individualisme zullen de menschen volkomen natuurlijk zijn en volstrekt onzelfzuchtig, en zullen de bedoelingen der woorden weten en die in hun vrije schoone leven verwerkelijken. Ook zullen de menschen niet egoïstisch zijn zooals nu. Want de egoïst is de man die eischen aan anderen stelt, en de individualist zal dat niet begeeren. Hij zal er geen genot in vinden. Als de mensch het individualisme zal behaald hebben, zal hij ook het medegevoel behalen en het vrij en spontaan te pas brengen. Tot op het oogenblik heeft de mensch het medegevoel nauwelijks ook maar beoefend. Hij heeft enkel medegevoel met leed, dat wil zeggen niet den hoogsten vorm van medegevoel. Alle medegevoel is schoon, maar medegevoel met lijden is de minst schoone uiting. Zij wordt ontsierd door egoïsme. Zij heeft neiging om ziekelijk te worden. Er is een bepaald bestanddeel van vrees voor onze eigen veiligheid in. Wij worden bang dat wij zelf als de melaatsche of de blinde zoûden kunnen zijn en dat niemand dan voor ons zorgen zoû. Dit medegevoel is ook eigenaardig beperkend. Men behoorde medegevoel te hebben met de algeheelheid des levens, niet enkel met 's levens zeere en zieke plekken, maar met zijn vreugde en schoonheid en geestkracht en gezondheid en vrijheid. Hoe ruimer het medegevoel, hoe moeilijker het natuurlijk wordt. Het eischt hoe langer hoe meer onzelfzuchtigheid. De eerste de beste kan medegevoel hebben met de ongelukken van zijn vriend, maar men moet een bijzonder mooien aanleg hebben—den aanleg inderdaad van een waarachtig individualist—om mede te voelen met zijns vriends welslagen.
   In de overspanning van den modernen wedijver en den worstelstrijd om zich een plaats te verzekeren is zulk medegevoel van-zelf zeldzaam, en wordt ook zeer vaak verstikt door het onzedelijk streven naar eenvormigheid van typos en gelijkvormigheid met den regel, dat overal zoo zeer de bovenhand heeft en misschien in Engeland meer kwaad sticht dan ergens anders.
   Medegevoel met leed zal er natuurlijk altijd zijn. Het is een der eerste instincten van den mensch. De dieren die individualiteit vertoonen, de hooger aangelegde dieren, hebben het met ons gemeen. Maar men moest bedenken dat, terwijl medegevoel met vreugd de som van vreugde op de wereld verhoogt, medegevoel met leed in werkelijkheid de hoeveelheid leed niet vermindert. Mogelijk maakt het den mensch beter in staat het euvel te verduren, maar het euvel blijft. Medegevoel met tering geneest de tering niet; dat moet de wetenschap doen. En wanneer het socialisme het vraagstuk der armoede zal hebben opgelost, en de wetenschap dat der lichamelijke kwalen, zal het gebied der sentimenteele philanthropie hoe langer hoe meer inkrimpen, en het medegevoel van den mensch zal wijd, gezond en spontaan zijn. De mensch zal zijn vreugde vinden in de aanschouwing van het vreugdevolle leven van anderen.
   Want door vreugde zal het individualisme van de toekomst zich ontwikkelen. Christus deed geen poging om de maatschappij herop te bouwen, en dientengevolge kon het individualisme dat hij aan den mensch predikte, slechts door leed en door eenzaamheid worden verwezenlijkt. De idealen die wij aan Christus danken, zijn de idealen van den mensch die de maatschappij den rug toedraait, of den mensch die met de maatschappij in beslisten strijd leeft. Doch de mensch is van nature maatschappelijk. Zelfs de Thebaïde werd ten slotte bevolkt. En hoewel de kloosterling zijn persoonlijkheid kon verwezenlijken, werd het vaak een verarmde persoonlijkheid. Toch oefent de verschrikkelijke waarheid dat het leed een middel is waardoor de mensch zich-zelf verwezenlijken kan, nog altijd een wonderbaarlijke bekoring over de wereld. Oppervlakkige redenaars en oppervlakkige denkers op kansels en spreekgestoelten praten vaak over de aanbidding van het genot door de wereld en gaan daar huilend tegen te keer. Maar zeldzaam is het in de wereldgeschiedenis, dat het wereldideaal er een van vreugde en schoonheid is geweest. De aanbidding van het leed heeft veel vaker de wereld beheerscht. De geest der middeleeuwen, met zijn heiligen en martelaren, zijn liefde voor zelfkastijding, zijn wilden hartstocht voor zelfverwonding, zijn messteken en geeselslagen, is de ware geest van het Christendom; de middeleeuwsche Christus is de waarachtige Christus. Toen de Renaissance opging over de wereld en haar nieuwe idealen medebracht van levensschoonheid en levensvreugde, konden de menschen Christus niet meer begrijpen. Zelfs de kunst bewijst ons dit. De schilders der Renaissance stelden Christus voor als een kleinen knaap, spelende met een anderen knaap in een paleis of een tuin, of achterover in zijn moeders armen, glimlachende naar haar of naar een bloem of naar een glanzenden vogel, of als een edele statige gestalte die zich op edele wijze beweegt door de wereld, of als een wonderbaarlijke gedaante in een soort extase uit den dood verrijzend tot het leven. Zelfs als zij hem aan het kruis maakten, gaven zij hem als een schoonen God wien door booze menschen leed wordt aangedaan. Maar hij nam hen niet volledig in beslag. Wat hen verrukte was de mannen en vrouwen te schilderen, die zij bewonderden, en de liefelijkheid dezer liefelijke aarde aan den dag te heffen. Zij schilderden vele religieuze onderwerpen, eigenlijk veel te veel, en de eentonigheid der typen en motieven is vermoeiend, en schaadde de kunst. Het was het gevolg van het gezag van het algemeen op kunstgebied, en is zeker te betreuren. Maar hun ziel was niet in het onderwerp. Rafaël was een groot kunstenaar toen hij het portret van den Paus schilderde. Wanneer hij zijn Madonna's en Christuskinderen schildert, is hij verre van een groot kunstenaar. Christus' boodschap was niet voor de Renaissance, welke bewonderenswaardig was omdat zij een ideaal bracht verschillend van het zijne, en om den werkelijken Christus voorgesteld te vinden moeten wij tot de middeleeuwsche kunst gaan. Daar is hij een die gekneusd is en geschonden, een die niet lieflijk is om aan te zien, omdat schoonheid een vreugde is, een die niet gaat in heerlijke kleedij, omdat ook dat een vreugde wezen kan— hij is een bedelaar met een wonderbaarlijke ziel, een melaatsche wiens innerlijk wezen goddelijk is, eigendom en gezondheid zijn dingen die hij niet behoeft, hij is een God die zijn vervolmaking verwezenlijkt door lijden.
   De evolutie der menschen gaat langzaam. De ongerechtigheid der menschen is groot. Het was noodwendig dat leed op den voorgrond werd gesteld als een wijze van zelfverwezenlijking. Zelfs nu nog is in sommige streken der wereld Christus' boodschap onmisbaar. Niemand die in het huidige Rusland zoû leven, kan bij mogelijkheid zijn vervolmaking tot stand brengen dan door leed. Enkele Russische kunstenaars hebben zichzelf in de kunst verwezenlijkt, in een verbeeldingskunst die middeleeuwsch van karakter is, omdat de hoofdtoon de verwezenlijking der menschen is door lijden. Maar voor wie geen kunstenaars zijn en voor wie dus geen levensvorm bestaat buiten het leven van den dag, is leed de eenige deur ter vervolmaking. Een Rus die gelukkig zoû leven onder het huidige regeeringsstelsel in Rusland, moet òf niet gelooven in het bestaan eener menschelijke ziel, òf als hij dat wel doet, overtuigd zijn dat zij niet waard is ontwikkeld te worden. Een nihilist die alle gezag verwerpt, omdat hij weet dat gezag slecht is, en alle leed welkom heet, omdat hij daardoor zijn persoonlijkheid verwezenlijkt, is een waarachtig Christen. Voor hem is het Christelijk ideaal waar en levend.
   En toch kwam Christus niet in opstand tegen het gezag. Hij aanvaardde het keizerlijk gezag van het Romeinsche Rijk en betaalde schatting. Hij duldde het kerkelijk gezag der Joden, en wilde zijn gewelddadigheid door geen enkele gewelddadigheid van zijn zijde weren. Hij had, zooals ik al zeide, geen vastgesteld plan ter wederopbouwing der maatschappij. Maar de moderne wereld heeft dat wel. Zij stelt zich voor de armoede af te schaffen en het lijden dat uit armoede voortkomt. Zij verlangt zich te bevrijden van lichamelijk leed en het lijden dat daarvan gevolg is. Zij vertrouwt op het socialisme en de wetenschap als haar methoden. Haar doel is een individualisme dat zijn uitdrukking vindt door vreugde. Dit individualisme zal ruimer zijn, vollediger en liefelijker dan eenig individualisme ooit geweest is. Leed is niet de opperste wijze van vervolmaking. Het is enkel een voorloopig verzet. Het houdt verband met ongewenschte, ongezonde, onrechtmatige levensomgevingen. Als het ongelijk en het physieke lijden en de onrechtvaardigheid zal weggenomen zijn, zal er voor het leed geen plaats overblijven. Het zal zijn werk gedaan hebben. Het is een groot werk geweest, maar het is vrij wel voorbij. Zijn sfeer neemt af van dag tot dag.
   Ook zal de mensch het niet missen. Want wat de mensch gezocht heeft, is in werkelijkheid noch leed noch genot, maar eenvoudig het leven. De mensch heeft gezocht intens, volledig en volmaakt te leven. Wanneer hij dat zal kunnen doen zonder anderen aan banden te leggen en zonder die te dulden, zal hij gezonder zijn van geest en lichaam, meer beschaafd, meer zich-zelf. Vreugde is de proef der natuur, haar teeken van goedkeuring. Wanneer de mensch gelukkig is, is hij in harmonie met zich-zelf en zijn omgeving. Het nieuwe individualisme in welks dienst het socialisme, of het dat begeert of niet, aan het werk is, zal volmaakte harmonie zijn. Het zal datgene zijn wat de Grieken zochten, maar niet volledig konden verwezenlijken behalve in de gedachte, omdat zij slaven hielden en hun te eten gaven; wat de Renaissance zocht, maar niet volledig kon verwezenlijken behalve in de kunst, omdat zij slaven hielden en hen lieten verhongeren. Het zal volledig zijn, en elk mensch zal er zijn vervolmaking door bereiken. Het nieuwe individualisme is het nieuwe Hellenisme.

Einde